ECLI:NL:CRVB:2019:294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
18-2043 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 19 juli 2016 ziekgemeld na een bedrijfsongeval en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW).

Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 30 mei 2017, werd vastgesteld dat appellant weer arbeidsgeschikt was. Het Uwv heeft vervolgens op 30 mei 2017 besloten dat appellant met ingang van 1 juni 2017 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar diende dit bezwaar pas op 15 juni 2017 in, na de wettelijke termijn van twee weken. Het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij door psychische klachten niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad concludeerde dat er geen verschoonbare redenen waren voor de termijnoverschrijding, en dat de argumenten van appellant niet tot een ander oordeel leidden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.2043 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 maart 2018, 17/5524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op
19 juli 2016 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een bedrijfsongeval. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts
appellant op 30 mei 2017 gezien. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de maatgevende functie van productiemedewerker.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 mei 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van
1 juni 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij weer arbeidsgeschikt is.
1.4.
Appellant heeft op 15 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2017. In
een brief van 29 juni 2017 heeft appellant toegelicht waarom hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Appellant heeft gesteld dat hij schulden heeft, dat hij het lastig vindt om zijn post bij te houden, en dat hij psychische problemen heeft. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit ) niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2017 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de psychische conditie van appellant in de periode waarin hij tijdig een bezwaarschrift had kunnen indienen slechter was dan ten tijde van de primaire beoordeling. Op dat moment was geen sprake van het ontbreken van zelfredzaamheid om psychische redenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 juli 2017 dat er geen medisch verschoonbare redenen zijn voor het te laat indienen van het bezwaarschrift door appellant. Daarbij komt dat uit het procesdossier blijkt dat appellant op 13 juni 2017, de laatste dag van de bezwaartermijn, telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv en dat hij de betreffende medewerker van het Uwv heeft meegedeeld dat hij dezelfde dag nog bezwaar zou indienen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij zelf niet in staat was om schriftelijk bezwaar te maken en dat zijn oom, die voor hem optrad als gemachtigde, vanwege persoonlijke omstandigheden hier evenmin tijdig aan toe gekomen was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschift zes weken. Op grond van artikel 75k van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW in afwijking van artikel 6:7 van de Awb twee weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb te lopen op de dag ná de dag waarop het besluit op de in de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft
niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend
bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
4.2.
Niet in geschil is dat het door appellant ingediende bezwaarschrift na de wettelijk voorgeschreven termijn van twee weken, die eindigde op 13 juni 2017, is ingediend en op 15 juni 2017 door het Uwv is ontvangen. De vraag is of er een grond is op basis waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. In een rapport van 11 juli 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat in de betreffende periode geen sprake was van dusdanig psychische klachten dat appellant niet meer in staat was voor zijn belangen op te komen of iemand in te schakelen. Appellant heeft zijn standpunt dat hij vanwege psychische klachten niet in staat was om tijdig bezwaar te maken niet met medische gegevens onderbouwd. Dat een oom van appellant zou optreden als gemachtigde en dat die oom vanwege persoonlijke omstandigheden evenmin in staat is geweest tijdig bezwaar in te dienen, komt voor rekening en risico van appellant. Daarom slaagt het beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet.
5. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md