ECLI:NL:CRVB:2019:293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
16-7890 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WGA-vervolguitkering. Appellant, die eerder was uitgevallen wegens gezondheidsklachten, had verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-vervolguitkering, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat appellant op de datum in geding geen verdergaande beperkingen had dan vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bijduiden van een nieuwe functie binnen de oorspronkelijke SBC-code was toegestaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de motivering van de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

16.7890 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 november 2016, 16/495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. van Rossum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker betoncentrale voor 40 uur per week. Voor dat werk is hij op 10 september 2009 uitgevallen wegens gezondheidsklachten na een aantal verkeersongevallen. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 juli 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 43%. In aansluiting op de loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 6 februari 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 1 mei 2015 verzocht om een herbeoordeling wegens een verslechterde gezondheid. Het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015 en op basis van diens bevindingen heeft de arbeidsdeskundige op 11 augustus 2015 rapport uitgebracht. Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage vervolgens vastgesteld op 48,57 en de resterende verdiencapaciteit op € 2.116,40 per maand en daarbij vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 mei 2015 recht bestaat op een WGA-vervolguitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2015 gegrond verklaard en het besluit van
13 augustus 2015 herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 53,44 en de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd naar € 1.916,33. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-vervolguitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toereikend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van appellant ten tijde van de datum in geding geen verdergaande beperkingen hoefden te worden aangenomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle op dat moment beschikbare (medische) informatie heeft betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, omdat appellant niet is opgenomen in een ziekenhuis of AWBZ erkende instelling, niet bedlegerig is, niet afhankelijk is in het dagelijks leven en geen sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts komen uit de medisch objectiveerbare afwijkingen geen ernstige afwijkingen naar voren waaruit blijkt dat appellant ADL-afhankelijk zou zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische/cognitieve klachten van appellant. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het bijduiden van functies bij een herbeoordeling binnen de oorspronkelijke SBC-codes is toegestaan en dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eveneens stand houdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. Er is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd waarom er geen verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Hij was op de datum in geding psychisch en lichamelijk meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en had geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant stelt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enerzijds heeft aangegeven dat er geen cognitieve beperkingen zijn waargenomen, maar anderzijds toch beperkingen op dit vlak heeft aangenomen, hetgeen tegenstrijdig met elkaar is. Tot slot is appellant van mening dat er geen nieuwe functie had mogen worden bijgeduid in de bezwaarfase.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij appellant op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de neuroloog wel aanleiding geeft om een beperking aan te nemen bij ‘frequent zware lasten hanteren tijdens het werk’, maar dat de informatie van de neuroloog van 8 december 2015 en de huisarts van 18 december 2015 geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.2.
Er zijn eveneens geen aanknopingspunten voor twijfel aan de geschiktheid van de functies die aan de schatting voor appellant ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 januari 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant de functies operator voedingsmiddelen industrie (SBC-code 271121), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), operator chemische en kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271122) kan vervullen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval het bijduiden van een nieuwe functie binnen de oorspronkelijke SBC-code is toegestaan.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.P.W. Jongbloed

JL