ECLI:NL:CRVB:2019:2838
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functie wikkelaar
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 10 mei 2011 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat de appellant na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 7 mei 2013, geen recht meer had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten onvoldoende zijn onderkend door het Uwv. Hij verzocht de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat hij meende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur te vervullen. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de appellant geschikt was voor deze functie, en de Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De dossiergegevens waren zorgvuldig bestudeerd, en de klachten van de appellant waren in kaart gebracht. De Raad concludeerde dat de appellant terecht op 30 mei 2016 geschikt was geacht voor de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn diabetes en eczeemklachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.