ECLI:NL:CRVB:2019:2833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
17/6575 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van belastbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 24 september 2015 ziek meldde met rug- en psychische klachten, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 13 september 2016, werd vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante in staat was om een percentage van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering per 23 oktober 2016 te beëindigen.

Appellante ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen.

De Raad bevestigde dat appellante niet voldeed aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen, zoals vastgelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6575 ZW

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 augustus 2017, 17/1469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Namens appellante is verschenen mr. drs. ir. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende. Op 24 september 2015 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 13 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 78,41% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 september 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 oktober 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 17 november 2016 een aanvullende beperking aangenomen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen (item 2.6.1 van de FML). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML reden gezien om één functie, te weten de reservefunctie van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), te laten vervallen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze uitgevoerd. Appellante heeft volgens de rechtbank niet met medische stukken onderbouwd dat in verband met haar rugklachten meer beperkingen moeten worden aangenomen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het opstellen van de FML ook met de psychische klachten van appellante voldoende rekening gehouden. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante ondanks haar PTSS-klachten in staat is om zich in het huishouden te handhaven, overdag voor haar kind kan zorgen en zelfstandig naar buiten kan. Appellante heeft op eigen initiatief een behandeling in mei 2016 onderbroken. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor het Uwv geen gronden aanwezig waren om zelf een deskundige in te schakelen en heeft evenmin aanleiding gezien zelf een onafhankelijke deskundige te benoemen. Uitgaande van een juiste medische beoordeling heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Zij acht zich door haar fysieke en psychische klachten in het geheel niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft betoogd dat de conclusies en rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv aan twijfel onderhevig zijn, omdat deze niet stroken met de medische stukken die appellante in geding heeft gebracht. Ter zitting is naar voren gebracht dat innerlijk tegenstrijdig is dat de verzekeringsartsen appellante in staat hebben geacht huishoudelijke taken te verrichten, terwijl de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de reservefunctie van huishoudelijk medewerker als niet passend heeft aangemerkt. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te kunnen nemen als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, nu appellante niet is opgenomen in een ziekenhuis of AWBZ-instelling, niet bedlegerig is, niet ADL‑afhankelijk is en geen sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op grond van een ernstige psychische stoornis.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat de verzekeringsartsen haar in staat hebben geacht huishoudelijke taken te verrichten, terwijl de functie van huishoudelijk medewerker door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als ongeschikt is aangemerkt, treft geen doel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft helder toegelicht dat de reservefunctie van huishoudelijk medewerker is komen te vervallen wegens de beperking op item 2.6.1 van de FML. In die functie zou appellante mogelijk emotionele problemen van anderen moeten hanteren, wat niet passend is geacht. De gevolgtrekking van appellante dat met het vervallen van deze functie wordt bevestigd dat zij in privésfeer geen huishoudelijke taken kan verrichten, is onjuist.
5. Overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

KS