ECLI:NL:CRVB:2019:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
17/6524 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 26 juni 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Na een anonieme melding in november 2015 dat appellante samenwoonde met de vader van haar kinderen, heeft de gemeente Vlaardingen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante en de vader van haar kinderen, X, sinds 9 mei 2013 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Hierdoor heeft zij ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.

De rechtbank heeft de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring die zij had afgelegd tijdens het onderzoek niet correct was en dat zij onder druk had gehandeld. De Raad oordeelde echter dat appellante aan haar verklaring kan worden gehouden, omdat deze ondertekend was en er geen bewijs was dat zij onder onacceptabele druk had gehandeld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd. De beslissing van de Raad houdt in dat appellante niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Uitspraak

17 6524 PW, 18/3360 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 27 augustus 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2017, 17/573 (aangevallen uitspraak 1), en 8 mei 2018, 17/6098 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Güner, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in zaak 18/3360 PW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 16 juli 2019. Namens appellante is mr. Güner verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 juni 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond vanaf 1 november 2012 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres), samen met haar twee kinderen geboren [in] 2010 en [in] 2013. [X] (X) is de vader van deze kinderen en staat sinds 14 juni 2013 in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in november 2015 dat appellante samenwoont met de vader van haar kinderen, heeft een toezichthouder, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben toezichthouders onder meer in de periode van 11 april 2016 tot en met 25 mei 2016 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Bij 53 van de 62 waarnemingen is een auto met kenteken [kenteken] waargenomen op de parkeerplaats bij het uitkeringsadres. Deze auto staat op naam van X. Naar aanleiding van deze bevindingen hebben toezichthouders appellante vervolgens op 31 mei 2016 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een Rapportage Bijzondere Controle van
7 juni 2016 (rapportage).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 9 mei 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X vanaf 9 mei 2013 hun hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres en dat daarom vanaf die datum sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan bij het college geen melding te maken. Als gevolg hiervan heeft appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft het college de over de periode van 9 mei 2013 tot en met 30 april 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.316,41 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 20 maart 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit herroepen voor zover het de brutering over het jaar 2016 betreft. Voor het overige heeft het college het besluit van 20 maart 2017 in stand gelaten. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het college, gelet op de intrekking van de bijstand met ingang van 9 mei 2013, gehouden is de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover dit was gericht tegen de terugvordering, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 mei 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 10 juni 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en ze blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X twee kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend van belang of appellante en X hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Het college heeft zijn in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt, dat appellante en X beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, voor wat betreft de te beoordelen periode gebaseerd op de verklaring van appellante. De over de periode van 11 april 2016 tot en met 25 mei 2016 verrichte waarnemingen bij het uitkeringsadres dienen als steunbewijs.
4.7.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de door haar afgelegde verklaring buiten beschouwing dient te blijven. De verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen en appellante heeft niet verklaard wat is opgetekend. Dit geldt voor zowel het handgeschreven verslag van 31 mei 2016 als de uitgewerkte versie daarvan in de rapportage van 7 juni 2016. Appellante heeft enkele dagen na het gehoor ook een klacht ingediend over de wijze waarop zij tijdens het gehoor is bejegend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe word het volgende overwogen.
4.7.2.
Van het gehoor op 31 mei 2016 is een handgeschreven verslag opgemaakt. In de rapportage is een uitwerking van dat verslag opgenomen. Het handgeschreven verslag is opgesteld ten tijde van het gehoor en onderaan elke pagina ondertekend door zowel de twee toezichthouders die appellante hebben gehoord, als appellante, waarbij is verklaard dat de weergave van wat is besproken juist is. In het uitgewerkte verslag, dat is opgenomen in de op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte rapportage, is van wat is opgetekend in het handgeschreven verslag van 31 mei 2016 een lopend verhaal gemaakt. Hierdoor zijn delen van de verklaring op een andere plaats in het verslag terecht gekomen dan in het handgeschreven verslag. Het in de rapportage opgenomen verslag is echter ook uitgebreider dan het handgeschreven verslag. Het bevat passages die in het handgeschreven verslag niet terug te lezen zijn. Appellante heeft het in de rapportage opgenomen verslag niet ter lezing aangeboden gekregen en heeft zich dus niet uit kunnen laten over de vraag of de weergave overeenkomt met wat is besproken. Gelet hierop dient het uitgewerkte verslag buiten beschouwing te worden gelaten. Bij de beoordeling zal daarom alleen het door appellante ondertekende verslag van 31 mei 2016 (verslag) worden betrokken.
4.7.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Van dit uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden worden afgeweken.
4.7.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het verslag niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat zij niet heeft verklaard wat is opgetekend. Uit het verslag blijkt dat een duidelijke opbouw in de verklaring van appellante zit. Appellante heeft aanvankelijk verklaard dat X niet bij haar woonde, maar nadat zij werd geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen is zij hierop teruggekomen en heeft zij ondubbelzinnig verklaard dat X sinds 9 mei 2013 bij haar woonde. Het feit dat de eerste belastende passage in het verslag is toegevoegd met een ander handschrift roept wellicht vragen op, maar gelet op de verdere verslaglegging, waar is te lezen dat appellante heeft verklaard “Ik wil terugkomen op het volgende. Ik heb niet de waarheid verteld zoals ik al vertelde”, zijn deze vragen weggenomen. Uit de omstandigheid dat in het verslag de voorafgaande vraagstelling ontbreekt, volgt niet dat het verslag in essentie geen juiste weergave bevat van wat appellante tegenover de toezichthouders heeft verklaard. Dat de verklaring niet is neergelegd in een op ambtseed/ambtsbelofte opgesteld proces-verbaal, doet niet af aan de bewijskracht van de door appellante ondertekende verklaring.
4.7.5.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat zij haar verklaring onder druk heeft afgelegd of ondertekend. Het is weliswaar aannemelijk dat appellante onder de indruk was en tijdens het gehoor enige druk heeft ervaren, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die druk ontoelaatbaar is geweest en zij daardoor op een bepaald punt niet naar waarheid heeft kunnen verklaren. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de toezichthouders haar min of meer hebben gedwongen het verslag te ondertekenen, zonder dat zij de gelegenheid heeft gehad om het verslag te lezen. Nu de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het tegendeel, moet ervan uit worden gegaan dat appellante in staat is gesteld het verslag door te lezen voordat zij het ondertekende. Ook voor de stelling van appellante dat zij de verklaring blind heeft getekend, omdat zij tijdens het gehoor naar huis wilde voor haar kind, bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten.
4.7.6.
De omstandigheid dat appellante kort na het plaatsvinden van het gehoor een klacht heeft ingediend over de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om appellante niet aan haar afgelegde verklaring te houden. Met haar relaas maakt appellante haar subjectieve beleving van het gehoor kenbaar, maar dit biedt geen grond voor de conclusie dat zij tijdens het gehoor ook feitelijk op een dusdanige wijze is bejegend dat zij haar verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen.
4.7.7.
Gelet op 4.7.4 tot en met 4.7.6 kan appellante aan haar verklaring worden gehouden.
4.8.
Volgens het verslag heeft appellante aanvankelijk tegenover de toezichthouders verklaard dat zij X op 9 mei 2016 voor het laatst had gezien. Hij paste wel eens op de kinderen als zij voor haar moeder zorgde. Appellante wist niet waar X woonde. Later in het gehoor, na te zijn geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen, heeft appellante verklaard dat X sinds
9 mei 2013 bij haar verbleef op het uitkeringsadres en niet meer is weggegaan. Hij had sleutels van de woning. Vervolgens heeft appellante nogmaals verklaard dat X sinds
9 mei 2013 bij haar op het uitkeringsadres verbleef. Hij woonde bij haar, maar stond niet ingeschreven. Dit had zij wel gevraagd, maar dat wilde hij niet. X zorgde ook voor de kinderen en haalde boodschappen. Deze verklaring van appellante biedt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en X sinds 9 mei 2013 beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college. Appellante heeft dan ook de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan zij ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden gericht tegen de verrichte waarnemingen geen bespreking meer.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.10.
Wat in 4.8 is overwogen brengt mee dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen.
4.11.
Appellante heeft ter zitting de door haar aangevoerde beroepsgronden gericht tegen de terugvordering laten vallen, zodat deze geen bespreking meer behoeven.
4.12.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt, zodat ook aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.