ECLI:NL:CRVB:2019:281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
18/5177 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die als verkoopster werkzaam was, had zich in 2015 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 2 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en goed onderbouwd waren. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunde dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De argumenten van appellante in hoger beroep waren grotendeels herhalingen van eerdere gronden en werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies passend waren. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met Y. Azirar als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

18.5177 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 augustus 2018, 18/1491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. Hartman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopster. Zij heeft zich in 2015 ziek gemeld. Bij besluit van 19 september 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij per 2 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 september 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de conclusies daaruit goed zijn onderbouwd. De door appellante ingebrachte medische informatie bevestigt de medische problematiek die bij haar speelt, maar daarmee is al rekening gehouden door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen die in de FML staan niet goed zijn of dat in de FML niet genoeg rekening is gehouden met haar aandoeningen. Omdat wordt uitgegaan van de juistheid van de FML is er geen aanleiding om de geselecteerde functies niet geschikt te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar gezondheidsklachten niet, dan wel onvoldoende zijn erkend. Zij kan, gezien haar klachten, de voor haar geselecteerde functies niet uitoefenen. Appellante heeft haar standpunt, zoals in de bezwaar- en beroepsprocedure verwoord, onverkort gehandhaafd en verwezen naar de inhoud van haar beroepschrift.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die zij al bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Terecht heeft de rechtbank daartoe geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat geen aanleiding bestaat om aan de in die rapporten getrokken conclusies te twijfelen. De overwegingen 10 en 11 uit de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is daarom ook in wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat haar beperkingen in de FML onjuist zijn weergegeven.
4.2.
Eveneens wordt onderschreven het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de juistheid van de FML, er geen aanleiding is voor twijfel aan de passendheid van de voor appellante geselecteerde functies. Appellante heeft hiertegen in hoger beroep geen nadere beroepsgronden ingediend.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
ew