ECLI:NL:CRVB:2019:2800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
17/345 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderbijslag en mededelingsplicht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderbijslag die appellant ontving op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant ontving kinderbijslag voor zijn kinderen die bij zijn partner in Bosnië-Herzegovina woonden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft appellant in 2015 medegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2009 geen recht meer had op kinderbijslag, omdat zijn partner in Bosnië recht had op kinderbijslag. De Svb heeft de herziening beperkt tot de helft van de periode, omdat zij te laat een juist onderzoek had gedaan naar het recht op kinderbijslag in Bosnië. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij tijdig de ontvangst van de kinderbijslag in Bosnië heeft gemeld en dat het onredelijk is om de Nederlandse kinderbijslag te herzien. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat de Svb gehouden is om besluiten te herzien als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad concludeert dat appellant zijn mededelingsplicht niet is nagekomen, omdat hij niet eerder dan in 2014 melding heeft gemaakt van de kinderbijslag die zijn partner ontving in Bosnië. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de herziening van de kinderbijslag terecht heeft plaatsgevonden.

De Raad benadrukt dat de Svb een buitenwettelijk, begunstigend beleid heeft gevoerd en dat dit beleid consistent is toegepast. De Raad wijst erop dat de mededeling van de Svb over jaarlijks onderzoek niet betekent dat appellant geen melding hoefde te maken van de kinderbijslag in Bosnië. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.345 AKW

Datum uitspraak: 9 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 december 2016, 15/3459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jobse. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. Appellant ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen, die wonen bij zijn partner in Bosnië-Herzegovina (Bosnië). Bij brief van
30 november 2005 is appellant er door de Svb op gewezen dat het mogelijk is dat zijn partner kinderbijslag kan ontvangen in Bosnië en, indien dit het geval is, dit invloed kan hebben op zijn recht op kinderbijslag uit Nederland. Bij brieven van 27 november 2007 en 5 maart 2008 heeft de Svb aan betrokkene gemeld dat jaarlijks onderzoek zal worden gedaan naar de vraag of de partner in Bosnië recht heeft op kinderbijslag. Dit onderzoek heeft de Svb ook getracht te doen, maar tot in 2014 werd daarbij contact gezocht met de verkeerde organisatie in Bosnië. Appellant heeft zelf omstreeks augustus 2014 een verklaring van 6 juni 2014 overgelegd van de juiste instantie over de toegekende kinderbijslag. Op verzoek van de Svb heeft deze instantie, bij brief van 20 november 2014, laten weten dat aan de partner van appellant vanaf 1 oktober 2009 kinderbijslag is betaald.
2. Bij besluit van 2 februari 2015 heeft de Svb vastgesteld dat appellant met ingang van
1 oktober 2009 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat op grond van artikel 34, vierde lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (NJV) bij samenloop van rechten kinderbijslag uitsluitend wordt betaald in het woonland van de kinderen. Omdat de Svb in dit geval te laat een juist onderzoek heeft gedaan naar het mogelijk recht op kinderbijslag in Bosnië en de herziening ingrijpend is voor appellant, heeft de Svb de herziening van de kinderbijslag tot de helft van de periode beperkt, zodat deze ingaat op 1 januari 2012. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Op grond van de van toepassing zijnde regelgeving had appellant geen recht op kinderbijslag uit Nederland. Niet is gebleken dat hij eerder dan in 2014 aan de Svb heeft gemeld dat zijn partner sinds 2009 kinderbijslag ontving in Bosnië, zodat gezegd moet worden dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Svb heeft volgens de rechtbank niet tot verdere beperking van de herziening hoeven komen.
4. In hoger beroep heeft appellant met klem gesteld dat hij wel tijdig de ontvangst van de kinderbijslag in Bosnië heeft gemeld. Ook meent hij dat het onredelijk is de Nederlandse kinderbijslag te herzien, mede gezien de geringe hoogte van de Bosnische kinderbijslag. Artikel 34, vierde lid, van het NJV zou in zijn geval geen toepassing moeten vinden. Daarnaast is de kinderbijslag die zijn partner ontving beëindigd per 31 december 2014, omdat zij er vanaf het begin eigenlijk geen recht op had, omdat niet aan de voorwaarden werd voldaan. Nu de Svb, in tegenstelling tot zijn mededeling, niet jaarlijks heeft gecontroleerd of zijn partner in Bosnië kinderbijslag ontving, dient er niet tot herziening van de kinderbijslag te worden overgegaan.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Uit artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AKW volgt dat, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts blijkt uit de beleidsregels zoals die golden ten tijde in geding, dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij hecht de Svb belang aan de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, de mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende.
5.3.
De Raad is van oordeel – in lijn met zijn eerdere uitspraken, bijvoorbeeld die van
5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352) – dat het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
5.4.
Niet in geschil is dat de partner van appellant sinds 2009 kinderbijslag ontving in Bosnië, waardoor over de periode in geding op grond van artikel 34, vierde lid, van het NJV geen recht op kinderbijslag in Nederland bestaat. Appellant meent echter dat dit artikel in zijn geval buiten toepassing gelaten moet worden, omdat de uitkomst ervan niet redelijk is. De Raad gaat aan deze grond voorbij. Anders dan in een aantal andere internationale coördinatieverdragen op het gebied van sociale zekerheid, is in artikel 34, vierde lid, van het NJV een exclusieve toewijzingsregel opgenomen voor het geval van samenlopende aanspraken op kinderbijslag voor het zelfde kind, ongeacht de hoogte van de betreffende aanspraken. Het staat de rechter op de voet van artikel 120 van de Grondwet niet vrij om een verdragsbepaling te toetsen aan zijn grondwettigheid of aan algemene rechtsbeginselen. Evenmin staat het de rechter vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van een verdrag te toetsen.
5.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat appellant de Svb eerder dan in 2014 op de hoogte heeft gebracht van de door zijn partner sinds 2009 ontvangen kinderbijslag uit Bosnië, zodat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn mededelingsplicht niet is nagekomen. De Raad ziet niet in op grond waarvan dit appellant niet te verwijten valt. Dat de Svb heeft medegedeeld elk jaar onderzoek te zullen doen, brengt niet met zich mee dat appellant zelf geen melding van de kinderbijslag uit Bosnië hoefde te maken. Aan appellant was immers kenbaar gemaakt dat het ontvangen van kinderbijslag in Bosnië van belang was voor zijn recht op kinderbijslag in Nederland. Dat het om een laag bedrag ging, doet aan deze verplichting niet af. Overigens blijkt uit geen enkel stuk dat de Svb van de kinderbijslag uit Bosnië op de hoogte was en hiermee rekening hield, zodat appellant hier ook niet vanuit heeft kunnen gaan. Evenmin kan de stelling van appellant dat zijn partner eigenlijk geen recht had op kinderbijslag in Bosnië ergens toe leiden, omdat ter zitting van de Raad is gebleken dat deze kinderbijslag niet is teruggevorderd en appellant hiertoe ook geen stappen heeft ondernomen. De Raad is van oordeel dat van een dringende reden om van herziening af te zien geen sprake is en dat de Svb door de herziening tot de helft te beperken zijn buitenwettelijk begunstigend beleid consistent heeft toegepast.
5.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal – voor zover aangevochten – worden bevestigd.
5.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkkum
(getekend) J. Smolders
ew