ECLI:NL:CRVB:2019:2793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
17/5228 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld op 11 juni 2015 en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had op 25 mei 2016 besloten dat appellante met ingang van 10 juli 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen door de rugklachten en klachten aan handen en voeten niet goed waren ingeschat. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen niet waren onderschat.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rechten van verzekerden onder de Ziektewet.

Uitspraak

17.5228 ZW

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2017, 16/10411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Sieben, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J. aan de Stegge. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kwaliteitsmedewerkster voor 40 uur per week. Op 11 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld in verband met een ziekenhuisopname. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 april 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 66,15% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 25 mei 2016 gemaakte
bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht op 6 oktober 2016 en kennis genomen van de informatie van reumatoloog Van de Putte van 9 november 2016. In zijn rapport van 14 november 2016 heeft deze verzekeringsarts vermeld dat enige aanpassingen in de FML zijn aangewezen. In verband met de voetproblematiek dient het lopen en het staan verspreid te zijn over de werkdag en dient appellante het lopen over oneffen, glad of hellend terrein te vermijden, gezien de gewrichtsproblemen. In verband met de handen en de polsen, waarbij lichamelijk alle grepen mogelijk zijn, maar de kracht verminderd is, is appellante beperkt in knijp- en grijpkracht (tot ongeveer 10kg) en in hoogfrequente schroefbewegingen (van handen en polsen) met veel kracht. Hij heeft deze aanvullende beperkingen in de FML van 14 november 2016 opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 december 2016 vastgesteld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de rugklachten van appellante bij de verzekeringsartsen bekend waren en door hen in de beoordeling zijn meegewogen. In verband met die rugklachten zijn verschillende beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Verder waren de verzekeringsartsen op de hoogte van de gewrichtsontstekingen (actieve artritis) in zowel de handen als de voeten. De rechtbank heeft in het door appellante ingebrachte rapport van 7 april 2017 van verzekeringsarts Gille geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde beperkingen in verband met de gewrichtsontstekingen in de handen en voeten van appellante. Verzekeringsarts Gille heeft gerapporteerd dat het voorstelbaar is dat de ledematen bij een actief ontstekingsproces van een gewricht pijnlijker en stijver worden, waardoor het verminderd mogelijk is om fijn motorische handelingen te verrichten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante reeds drie jaar op controle komt bij de reumatoloog met wisselende klachten, maar dat geen blijvende of structurele reumatische deformaties aan handen en vingers zijn te objectiveren. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies op overtuigende wijze is gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van haar rugklachten en klachten aan de handen en voeten meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Appellante heeft een rapport ingebracht van verzekeringsarts
H. Offermans van 8 november 2017, aangevuld door arts A. Schuler op 6 juni 2018. Offermans acht appellante meer beperkt ten aanzien van (langdurig) zitten en knijpkracht. Gelet op de recidiverende gewrichtsirritaties/ontstekingen dient volgens Offermans de knijpkracht gemaximeerd te worden op 1 kg. Het zitten dient volgens Offermans beperkt te worden tot een half uur. Ter zitting heeft appellante een schriftelijke verklaring overgelegd, waarin zij onder meer heeft uiteengezet dat bij reuma niet altijd uitwendig iets is te zien en dat haar lichaam slecht reageert op medicatie. Hierdoor slikt zij geen medicijnen meer. Verder heeft appellante vermeld dat zij in 2017 weer is gaan werken nadat haar WIA-uitkering was stopgezet. Zij kon dit lichamelijk echter niet volhouden en ontvangt inmiddels weer een uitkering op grond van de ZW. Appellante heeft gesteld dat van reuma en psoriasis geen genezing mogelijk is en dat haar rug nooit meer de oude zal worden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2018. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 10 juli 2016 minder dan 35% is. Het geschil spitst zich toe op de belastbaarheid van appellante met betrekking tot haar rugklachten en handklachten op 10 juli 2016.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het staken van het medicijnengebruik ziet niet op de datum in geding maar op de periode daarna. Daarom is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt.
4.5.
Over de reumatische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 november 2016 vermeld dat hij een krachtvermindering in de rechterhand heeft vastgesteld. In de FML zijn hiertoe beperkingen aangenomen ten aanzien van knijp- en grijpkracht (tot ongeveer 10 kg) en ten aanzien van hoogfrequente schroefbewegingen (van handen en polsen) met veel kracht. In een nader rapport van 18 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat hij bij zijn onderzoek in bezwaar op 6 oktober 2016 ter hoogte van handen, vingers en polsen geen bewegingsbeperkingen kon vaststellen (alle grepen waren mogelijk), noch tekens van inflammatie (geen zwellingen of roodheid), hoogstens wat aanwijzingen voor artrose ter hoogte van de distale vingergewrichtjes, maar geen enkele deformatie in het kader van reuma (psoriatica).
Reagerend op het in hoger beroep overgelegde nadere rapport van 8 november 2017/6 juni 2018 van Offermans en Schuler, waarin deze artsen concluderen dat de knijpkracht gemaximeerd dient te worden op 1 kg, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 3 augustus 2018 uiteengezet dat een knijpkracht van 10 kg ruim binnen de mogelijkheden van appellante valt. Hij heeft daarbij verwezen naar de beschikbare informatie van reumatoloog Van der Putte van 9 november 2016. De motivering van de verzekeringsarts is overtuigend en er bestaat daarom, mede in het licht van de belasting van de geselecteerde functies op dit punt, geen aanleiding om de opvatting van Offermans te volgen of nader onafhankelijk advies in te winnen.
4.6.
Met betrekking tot de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom het ingebrachte rapport van Offermans/Schuler, waarin zij stellen dat het zitten beperkt dient te worden tot maximaal een half uur, geen nieuwe inzichten oplevert die aanleiding geven om te twijfelen aan de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 14 november 2016 met betrekking tot de datum in geding, 10 juli 2016. In deze FML is appellante beperkt belastbaar geacht ten aanzien van zware rugbelastende activiteiten, die veelvuldig en/of langdurig worden uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 november 2018 vermeld dat bij appellante sprake is van een rugstatus na een geslaagde correctieve rugoperatie in 2015. Hij heeft vanuit medisch oogpunt geen redenen gezien om het zitten te beperken tot een half uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat bij het primair lichamelijk onderzoek, evenals bij het onderzoek in bezwaar weinig tot geen klinische afwijkingen zijn gevonden waarom zitten beperkt dient te worden, voor welk standpunt de brief van 26 september 2016 van orthopedisch chirurg Rosenberg volgens de verzekeringsarts steun biedt. Hiermee is op inzichtelijke wijze en voldoende overtuigend gemotiveerd waarom de in hoger beroep overgelegde stukken geen aanleiding geven om voor appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen aan te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om hier anders over te oordelen en evenmin om op dit punt onafhankelijk advies in te winnen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

OS