ECLI:NL:CRVB:2019:2792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
17/8030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als schilder werkzaam was, had een WIA-uitkering ontvangen vanwege psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2015 concludeerde een verzekeringsarts dat de appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 28,52%. Bij besluit van 28 september 2015 werd de WIA-uitkering van de appellant beëindigd.

Appellant ging in bezwaar en beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het besluit juist was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De door appellant overgelegde medische informatie bood geen steun voor zijn standpunt dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige in te schakelen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.8030 WIA

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 november 2017, 16/3428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.E. Verschuren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.R. Szafranski, waarneemster van mr. Verschuren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schilder. Op 25 januari 2011 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 20 november 2012 met ingang van 22 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 2 september 2015 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2015. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk als schilder maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 28,52%. Bij besluit van 28 september 2015 is vastgesteld dat appellant met ingang van 29 november 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die informatie heeft opgevraagd bij de behandelend psychotherapeut, is tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten meer beperkingen heeft dan in de FML van 8 september 2015 zijn vastgesteld. Op 29 augustus 2016 heeft hij de FML aangepast. Met het oog op deze aanpassing heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen en vastgesteld dat de resterende functies onveranderd passend zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft deze arbeidsdeskundige ongewijzigd bepaald op 28,52%. Bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de visie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die de rechtbank aanleiding hebben gegeven om de vaststelling van de per datum in geding geldende beperkingen in twijfel te trekken. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank op een juiste medische grondslag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant, gelet op de voor hem op 29 augustus 2016 vastgestelde FML, per 29 november 2015 medisch gezien in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaar- en beroepsgronden herhaald. Zijn medische situatie is niet gewijzigd ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot het toekenningsbesluit van 20 november 2012. Er is nog steeds sprake van PTSS en om die reden heeft hij geen benutbare mogelijkheden. In 2016 is hij wederom door zijn huisarts verwezen en is EMDR ingezet. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn medische situatie niet is gewijzigd, heeft hij een verklaring van een psychiater en een verklaring van een psychotherapeut overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft afdoende besproken waarom die gronden niet kunnen slagen. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat voor de stelling van appellant ter zitting dat hij onvoldoende is gehoord, geen aanknopingspunten in het dossier zijn te vinden. Appellant is op spreekuur gezien door de verzekeringsarts en bij de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder biedt de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geen steun voor zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Daarbij is in overweging genomen dat de informatie van de psychotherapeut is gebaseerd op intakegegevens van een latere datum dan de datum in geding en dat op basis van deze gegevens slechts een voorlopige diagnose is gesteld. Verder bevat de informatie een weergave van door appellant geschetste klachten en problemen. Deze beschrijvende informatie biedt geen grond voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat de situatie van appellant ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de situatie tijdens het toekenningsbesluit volgt niet uit de beschikbare gegevens. Appellant is destijds opgenomen geweest op de PAAZ en volgde daarna een behandeltraject. Bij de beoordeling in 2012 werd verbetering verwacht, reden waarom een herbeoordeling in 2013 aangewezen werd geacht. Deze herbeoordeling heeft eerst in 2015 plaatsgevonden. Tijdens de herbeoordeling rond de datum in geding was appellant niet meer onder behandeling van een psychiater of psycholoog. Dit wordt bevestigd in de in hoger beroep overgelegde informatie van de psychiater van april 2015, waarin is gemeld dat de contacten met appellant werden afgesloten, nadat hij sinds 2011 nog laagfrequent ter medicamenteuze ondersteuning werd gezien. Daarbij is aangetekend dat appellant de medicatie voor eigen vuist weg nam, in doseringen, aangepast aan behoefte.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 29 augustus 2016, geen aanleiding is voor twijfel aan de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies.
4.3.
Wegens het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel wordt het verzoek ter zitting om een onafhankelijke deskundige in te schakelen afgewezen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC