ECLI:NL:CRVB:2019:277
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van AOW-pensioen met terugwerkende kracht naar de norm voor een Alleenstaande
In deze zaak heeft appellant in april 2011 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hij gaf aan ongehuwd samen te wonen met zijn partner. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op 2 mei 2011 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde. In september 2015 ontving de Svb een signaal van de basisregistratie personen (brp) over de woonsituatie van de dochter van appellant, wat leidde tot het ontdekken dat ook een meerderjarige zoon bij appellant woonde. Op 1 oktober 2015 heeft de Svb het recht op AOW-pensioen herzien met terugwerkende kracht naar de norm voor een alleenstaande, met ingang van september 2014.
Appellant maakte bezwaar tegen de herziening, met name over de mate van terugwerkende kracht. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, met de overweging dat de onjuistheid van het toekenningsbesluit niet te wijten was aan een fout van de Svb. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn pensioen met volledige terugwerkende kracht herzien moest worden, omdat het toekenningsbesluit onjuist was door een fout van de Svb. De Raad overwoog dat de Svb geen aanleiding had om verder onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant, omdat deze had aangegeven samen te wonen met zijn partner. De Raad bevestigde dat de Svb terecht het AOW-pensioen met één jaar terugwerkende kracht had herzien, en dat er geen bijzonder geval was dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.