ECLI:NL:CRVB:2019:2670
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Het Uwv had op 19 april 2017 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 6 december 2016 ongegrond verklaard, waarbij appellant geen WIA-uitkering werd toegekend per 20 december 2016. Het Uwv stelde dat appellant, ondanks zijn medische klachten, nog in staat was om een aantal functies te vervullen, waardoor zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
Tijdens de zitting heeft appellant herhaald dat zijn psychische klachten niet goed waren ingeschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit juist had ingeschat. De Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsartsen het rapport van bedrijfsarts De Vos niet hadden meegewogen in hun beoordeling. De Raad concludeerde dat appellant in hoger beroep geen relevante nieuwe argumenten of medische informatie had aangevoerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant per 20 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.