In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering aan appellante, die als ziekenverzorgende heeft gewerkt en op 8 april 2013 uitviel wegens psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar op 17 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 44,11%. Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, dat haar bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische motivering in hoger beroep door het Uwv was aangepast, waardoor het bestreden besluit niet deugdelijke motivering had. Echter, op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd deze schending gepasseerd, omdat aannemelijk was dat appellante niet benadeeld was door deze schending. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat, zelfs zonder het gebrek in de motivering, een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.792,- bedroegen, inclusief griffierechten. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van griffier W.M. Swinkels, en werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2019.