ECLI:NL:CRVB:2019:2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/7380 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een productiemedewerkster na ziekmelding en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, een productiemedewerkster, had zich op 22 juni 2016 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 12 december 2016 na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij lijdt aan ernstige gezondheidsproblemen, waaronder ME/CVS en POTS, en dat zij niet in staat is om te werken. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die haar stellingen ondersteunen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7380 ZW

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 oktober 2017, 17/3784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Selçuk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 23 december 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 22 juni 2016 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 7 december 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 december 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
7 december 2016 de ZW-uitkering van appellante per 12 december 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Beide verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd en hebben appellante op een spreekuur onderzocht. Daarbij waren beide artsen op de hoogte van de vermoeidheidsklachten en beschikten zij over de informatie van CVS/ME Medisch Centrum van 29 november 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts nadere informatie opgevraagd bij de behandelend internist en de huisarts van appellante en heeft de door appellante ingebrachte informatie van de bedrijfsarts van
18 december 2016 bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom schade of toenemende gezondheidsschade bij het verrichten van arbeid niet is te verwachten en dat appellante daarom in staat moet worden geacht om haar maatgevende arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat wel sprake is van ernstige objectiveerbare gezondheidsproblematiek. Zij voldoet, naast dat zij ME/CVS en POTS heeft, op grond van de laatste richtlijn vanuit Amerika, ook aan de diagnose SEID. Appellante stelt onder meer dat zij chronisch vermoeid is met concentratieproblemen en vergeetachtigheid. De bedrijfsarts van het CVS/ME Medisch Centrum heeft appellante op 12 december 2016 gezien en gesproken, en heeft geoordeeld dat hij niet kan plaatsen dat appellante belastbaar is voor werk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen kunnen ondersteunen. Dat sprake is van dusdanige ernstige gezondheidsproblematiek dat zij daarom niet belastbaar is voor werk, vindt geen bevestiging in de voorhanden medische informatie. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 april 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante al jaren klachten heeft die verband houden met weinig energie. Met deze klachten heeft appellante gewerkt in haar functie als productiemedewerkster. Uit de opgevraagde informatie van de behandelend internist blijkt dat deze arts bij het onderzoek nooit tekenen van decompensatio cordis heeft kunnen vaststellen en een cardiale oorzaak voor de vermoeidheid nooit heeft overwogen. Voor een onderliggende interne pathologie zijn geen aanwijzingen gevonden. Uit de onderzoeksgegevens van het CVS/ME Medisch Centrum blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte niet in hoeverre de berekeningen zijn gecorrigeerd voor de forse obesitas. Het laatste werk van appellante als inpakster bonbons en chocolade is fysiek niet extreem zwaar, waarbij appellante de ruimte heeft om de uren over meerdere dagen te verdelen. Hoewel er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de verzekeringsarts heeft aangenomen, wel medisch aantoonbare afwijkingen zijn, zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van een progressief ziektebeeld met toenemende beperkingen sinds de datum dat appellante uit dienst ging. Het aannemen van zeer forse en/of progressieve beperkingen als gevolg van deze afwijking is niet aan de orde.
5. De overwegingen in 4.2 en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 12 december 2016 heeft beëindigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ