ECLI:NL:CRVB:2019:2491
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van hoofdverblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet heeft vernietigd. Betrokkene had op 4 augustus 2016 bijstand aangevraagd, maar de aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam buiten behandeling gesteld omdat betrokkene niet de gevraagde gegevens had overgelegd. Na bezwaar werd de aanvraag opnieuw in behandeling genomen, maar uiteindelijk afgewezen omdat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij hoofdverblijf had in de opgegeven woning.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing onterecht was, omdat het verslag van het huisbezoek niet voldoende bewijs bood dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank stelde vast dat de bevindingen van het huisbezoek niet de conclusie rechtvaardigden dat betrokkene niet woonde op het adres, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de omstandigheden van betrokkene. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.
De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust, maar dat het college ook zijn onderzoeksplicht moet vervullen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had bepaald dat betrokkene met ingang van 4 augustus 2016 recht had op bijstand. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 512,-.