ECLI:NL:CRVB:2019:2491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
18/1102 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet heeft vernietigd. Betrokkene had op 4 augustus 2016 bijstand aangevraagd, maar de aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam buiten behandeling gesteld omdat betrokkene niet de gevraagde gegevens had overgelegd. Na bezwaar werd de aanvraag opnieuw in behandeling genomen, maar uiteindelijk afgewezen omdat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij hoofdverblijf had in de opgegeven woning.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing onterecht was, omdat het verslag van het huisbezoek niet voldoende bewijs bood dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank stelde vast dat de bevindingen van het huisbezoek niet de conclusie rechtvaardigden dat betrokkene niet woonde op het adres, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de omstandigheden van betrokkene. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust, maar dat het college ook zijn onderzoeksplicht moet vervullen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had bepaald dat betrokkene met ingang van 4 augustus 2016 recht had op bijstand. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 512,-.

Uitspraak

18 1102 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2018, 17/3936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk en mr. J.M. Tang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. Scheermeijer, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 4 augustus 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet aangevraagd. Bij de aanvraag heeft betrokkene als verblijfadres een briefadres opgegeven. Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie heeft betrokkene onder meer een verklaring van
13 september 2016 overgelegd waarin staat dat betrokkene in de woning op het adres [adres] (woning) verblijft. Deze verklaring is ondertekend door betrokkene en de hoofdbewoonster van de woning, [naam] (X).
1.2.
Bij besluit van 19 september 2016 heeft appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat betrokkene niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens had overgelegd. Op 7 oktober 2016 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 september 2016. Bij besluit van 9 december 2016 heeft appellant, naar aanleiding van het bezwaarschrift van betrokkene, het besluit van 19 september 2016 ingetrokken. Betrokkene is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 3 januari 2017 waarna aansluitend een huisbezoek aan de woning heeft plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hoofdverblijf heeft in de woning waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat betrokkene met ingang van 4 augustus 2016 recht heeft op bijstand naar de voor haar toepasselijke bijstandsnorm en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres betrokkene en voor het college appellant moet worden gelezen.
“3.3. Nadat eiseres bezwaar had ingediend tegen het afwijzingsbesluit van 19 september 2016 stelde [Y], kwaliteitsmedewerker van verweerder, dat er opnieuw onderzoek moest plaatsvinden omdat het bij eiseres om een uitzonderlijk geval en een schrijnende situatie ging. Bekend was bij de kwaliteitsmedewerker dat eiseres labiel en radeloos was en dak- en thuisloos was geweest. Geadviseerd werd om uit coulance de aanvraag in dit specifieke geval weer in behandeling te nemen. Op 3 januari 2017 vond er een gesprek met eiseres plaats en is er aansluitend door medewerkers van verweerder een vooraf aangekondigd huisbezoek op het door eiseres opgegeven verblijfadres afgelegd. De bevindingen van dit huisbezoek zijn vastgelegd in een rapportage van 3 januari 2017 (de rapportage). Verweerder had in de hal en de woonkamer, behalve de kleding en de laarzen die eiseres tijdens het gesprek droeg, geen kleding of andere schoenen noch verzorgingsproducten gezien. De post bevond zich in een tas die eiseres altijd bij zich had. Andere kledingstukken lagen volgens eiseres in de wasmachine. Eiseres had geen sleutel van de woning. De hoofdbewoonster [X] was tijdens het huisbezoek in de woonkamer aanwezig.
3.4.
Eiseres heeft de verslaglegging van bevindingen van het huisbezoek betwist omdat zij naar haar zeggen had aangegeven dat haar tandenborstel zich in de badkamer bevond, waarnaar verweerder ten onrechte niet heeft gekeken. Verweerder heeft in de rapportage gesteld dat eiseres ervan op de hoogte was gesteld dat een gespreksverslag van het huisbezoek zou worden aangemaakt als dit huisbezoek gevolgen had voor de aanvraag. Het gespreksverslag zou eiseres na de lezing ervan kunnen ondertekenen zodat er zo nodig op verzoek correcties of aanvullingen op het verslag konden worden vastgelegd. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een verslag van het huisbezoek aan eiseres heeft voorgelegd terwijl het wel gevolgen had voor de aanvraag. Evenmin heeft verweerder aantekeningen van het huisbezoek overgelegd. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat op het punt van “de tandenborstel” niet zonder meer van de juistheid van het verslag kan worden uitgegaan.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de verklaring van eiseres voorafgaand aan het huisbezoek en de bevindingen tijdens het huisbezoek onvoldoende grond voor verweerders standpunt dat het feitelijk hoofdverblijf van eiseres niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft in de woning geen andere vertrekken dan de hal en de woonkamer bekeken, terwijl dat bij huisbezoeken wel gebruikelijk is. Met name heeft hij niet in de badkamer gekeken, terwijl volgens eiseres zich daar (in de wasmachine of wasmand) kleding van haar en haar tandenborstel bevond. Ter bescherming van haar privacy had verweerder het bekijken van (was in) de badkamer met de aanwezige [X] kunnen bespreken. Verder is er geen verklaring van de aanwezige [X] opgenomen, terwijl daartoe wel aanleiding was omdat de schriftelijke, door eiseres en [X] ondertekende verklaring van september 2016 afweek van wat eiseres tijdens het gesprek op 3 januari 2017 verklaarde. Van verweerder had verwacht mogen worden dat het huisbezoek, ook al vond dit uit coulance plaats, zorgvuldig zou plaatsvinden, ook gelet op de specifieke situatie waarin eiseres zich bevond en haar bij verweerder bekende gemoedstoestand. De bevindingen van het huisbezoek zijn niet zodanig dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat eiseres niet woonde op het adres. Daarbij acht de rechtbank de verklaring van eiseres dat zij, gelet op haar onweersproken situatie van een voorafgaand zwervend bestaan, niet over voldoende financiële middelen beschikte voor meer kleding en verzorgingsproducten, niet zonder meer ongeloofwaardig. De verklaringen van eiseres zijn niet zodanig tegenstrijdig dat deze aanleiding zouden moeten geven voor een ander oordeel.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon-, leef- en financiële situatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het verslag van het huisbezoek en de daarin opgenomen bevindingen. Appellant stelt dat het verslag op de dag van het huisbezoek is opgesteld en door de twee uitvoerders van het huisbezoek is ondertekend. Bij navraag blijven zij bij de in het verslag opgenomen bevindingen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals opgenomen in de hiervoor onder 2 weergegeven rechtsoverweging 3.4, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat, gelet op de in die rechtsoverweging geschetste gang van zaken, aan het feit dat de uitvoerders van het huisbezoek voor de juistheid van het verslag hebben getekend, in dit geval geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van betrokkene voorafgaand aan het huisbezoek en de bevindingen tijdens het huisbezoek niet de conclusie rechtvaardigen dat het feitelijk verblijf van betrokkene in de woning kan worden vastgesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad kan zich evenzeer geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals opgenomen in de hiervoor onder 2 weergegeven rechtsoverweging 3.5, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat het in hoger beroep gestelde feit dat betrokkene in beroep niet eenduidig heeft verklaard over de reden waarom zij geen sleutel van de woning had, niet een zodanige tegenstijdigheid oplevert dat op grond daarvan het feitelijk hoofdverblijf van betrokkene niet kan worden vastgesteld. Dat geldt ook voor de gewijzigde verklaring die betrokkene in het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek heeft afgelegd over haar aanwezigheid in de woning, temeer omdat betrokkene daarover ook niet verder is bevraagd. Dat sprake was van een aanvraagsituatie vormt, anders dan appellant heeft gesteld, niet een voldoende rechtvaardiging om die gewijzigde situatie tijdens het huisbezoek niet bij X te verifiëren en van betrokkene te vergen dat zij een nieuwe verklaring indiende van X.
4.5.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat betrokkene met ingang van 4 augustus 2016 doorlopend recht heeft op bijstand. De rechtbank heeft daarbij volgens appellant miskend dat een latere aanvraag om bijstand per 19 april 2017 onherroepelijk is afgewezen omdat betrokkene weigerde op te geven op welk adres zij verbleef, en dat haar daarna pas met ingang van 9 november 2017 weer bijstand is toegekend. Over de periode van 19 april 2017 tot en met 8 november 2017 kan daarom het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht bepaald dat betrokkene met ingang van 4 augustus 2016 recht op bijstand had. Voor betrokkene bestond daarom geen aanleiding meer om nadien een nieuwe aanvraag in te dienen zodat er geen reden is om de aanspraak op bijstand te beperken. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat zich nadien een intrekkingsgrond voordoet, kan appellant een afzonderlijk besluit tot intrekking nemen.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Aangezien het hoger beroep van appellant niet slaagt, bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats