ECLI:NL:CRVB:2019:2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/5015 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was in 1994 uitgevallen door psychische klachten en had sindsdien verschillende WAO-uitkeringen ontvangen. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij een verzekeringsarts concludeerde dat de beperkingen van appellante niet waren veranderd, heeft het Uwv de WAO-uitkering per 27 juni 2016 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 11,14%. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had ingesteld naar de medische situatie van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad benadrukte dat de FML van 23 maart 2016, die de beperkingen van appellante vastlegde, niet was gewijzigd en dat de daling van het arbeidsongeschiktheidspercentage het gevolg was van een arbeidskundige herbeoordeling. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5015 WAO

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juni 2017, 17/75 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.G. Heijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Namens appellante is verschenen mr. Heijen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. In 1994 is appellante als gevolg van psychische klachten voor deze werkzaamheden uitgevallen. Vervolgens is haar met ingang van 19 september 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 3 juni 1997 is de WAO-uitkering ingetrokken omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Vervolgens is appellante via uitzendbureaus weer gaan werken als schoonmaakster. Met ingang van 21 februari 2000 is zij wederom uitgevallen als gevolg van psychische klachten, waarna haar, na een wachttijd van vier weken, met ingang van 20 maart 2000 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 21 oktober 2013 is appellante een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is appellante op 18 maart 2016 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 18 maart 2016 is deze arts tot de conclusie gekomen dat ten tijde van zijn onderzoek de beperkingen van appellante als gevolg van haar psychische klachten en longklachten dezelfde zijn als vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2015. Op 23 maart 2016 heeft hij een FML vastgesteld die overeenkomt met de FML van 12 oktober 2015. In een rapport van 20 april 2016 is een arbeidskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van schoonmaakster, maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 11,16%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2016 de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 27 juni 2016 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het door appellante tegen het besluit van 26 april 2016 gemaakte bezwaar is, na rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2016 en
14 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 november 2016, bij besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarin is geconcludeerd dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de medische situatie van appellante. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daartoe is overwogen dat de rechtbank bij de uitspraak van
4 juli 2016 reeds heeft geoordeeld dat het expertiserapport van De Boer op juiste wijze is vertaald naar de FML. Tegen die uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld zodat vaststaat dat voldoende rekening is gehouden met dit rapport. Daarnaast komt de claim van appellante dat er niets is veranderd overeen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er na oktober 2013 tot de datum in geding geen substantiële wijziging in de medische situatie van appellante – en daarmee in de FML – te objectiveren is. Aanknopingspunten om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen ontbreken. Aan hoe appellante zelf haar klachten en belastbaarheid ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen. Voorts is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat, uitgaande van de FML van 23 maart 2016, de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend is op minder dan 15%, is de WAO-uitkering met ingang van 27 juni 2016 terecht beëindigd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat na een gegrond beroep het Uwv op 17 november 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Daarbij is de WAO-uitkering van appellante met terugwerkende kracht met ingang vanaf 21 oktober 2013 hervat naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 27,12%. Het beroep tegen deze beslissing is door de rechtbank met een uitspraak van 4 juli 2016 ongegrond is verklaard. Daarin is geoordeeld dat het expertiserapport van de deskundige De Boer op de juiste wijze is vertaald naar de nieuwe FML van 12 oktober 2015. Tegen deze achtergrond is het voor appellante onbegrijpelijk dat het Uwv binnen een tijdsperiode van vijf maanden op 26 april 2016 alweer een nieuw besluit heeft genomen waarbij de WAO-uitkering met ingang van 26 juni 2016 is beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 11,14% bedraagt. Dit strookt niet met de conclusie van De Boer dat bij appellante ernstige psychische beperkingen bestaan en geen eindtoestand is vast te stellen. Bovendien heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het door appellante in haar beroepschrift aangevoerde uitzonderingscriterium dat appellante niet of nauwelijks activiteiten in de persoonlijke sfeer verricht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts is onderzocht en deze arts bij zijn beoordeling beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelende sector. Voorts wordt in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting, dat deze verzekeringsarts bij zijn beoordeling, naast de reeds bekende medische informatie, nog beschikking heeft gehad over de in bezwaar bekend geworden informatie van behandelend longarts B. van der Maat en dat hij nog telefonisch contact heeft gehad met de psycholoog Aoulad van I-psy.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling wordt eveneens onderschreven. Appellante is bekend met psychische problematiek, een onvoldoende gecontroleerd allergisch astma, status na longembolie in 2010 en een subklinische hypothyreoïdie. Het door de verzekeringsartsen ingenomen standpunt dat de belastbaarheid van appellante op de thans in geding zijnde datum in vergelijking met de belastbaarheid zoals die is vastgelegd in de FML van 12 oktober 2015 niet is gewijzigd, kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden. Daarbij is in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 17 oktober 2016 en 14 november 2016 gemotiveerd heeft uiteengezet dat de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend longarts en de psycholoog van I-psy geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 23 maart 2016 zijn vastgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkingen heeft dan in deze FML zijn vastgelegd. Haar beroep op het rapport van de deskundige De Boer kan niet slagen omdat dit rapport niet ziet op de in geding zijnde datum. Bovendien zijn destijds op grond van dit rapport niet meer beperkingen vastgesteld dan die nu zijn vastgelegd in de FML van 23 maart 2016. Het vorenstaande betekent dat de in de FML van 23 maart 2016 voor appellante vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat. De omstandigheid dat appellante naar haar zeggen niet of nauwelijks activiteiten in de persoonlijke sfeer verricht maakt dit niet anders. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgelegd in de FML van 23 maart 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 november 2016, waarbij de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in deze functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.4.
De stelling van appellante, onder verwijzing naar het rapport van De Boer, dat het onbegrijpelijk is dat het arbeidsongeschiktheidspercentage binnen een periode van vijf maanden is gedaald van 27,12% naar 11,14% wordt niet gevolgd. De data in geding zijn immers 21 oktober 2013 en 27 juni 2016 zodat er sprake is van een periode van twee jaar en acht maanden waarbinnen het arbeidsongeschiktheidspercentage is afgenomen. Verder is de daling van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet het gevolg van een gewijzigde FML waarin minder beperkingen zijn aangenomen, de FML is immers hetzelfde gebleven, maar het gevolg van de arbeidskundige herbeoordeling.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1. tot en met 4.4 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op 11,14% en heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante terecht met ingang van 27 juni 2016 ingetrokken. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg

TM