ECLI:NL:CRVB:2019:2465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/4622 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een loongerelateerde WIA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege psychosomatische en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante vanaf 22 juni 2016 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit was gebaseerd op een medisch onderzoek dat was uitgevoerd door een verzekeringsarts en een psychiater, die de beperkingen van appellante in kaart hadden gebracht.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen deugdelijke grondslagen hadden. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen niet goed waren beoordeeld, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en fysieke klachten.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van appellante opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was en dat de bevindingen van de psychiater, die de situatie van appellante had geëvalueerd, terecht waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de vastgestelde belastbaarheid, geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

17.4622 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017, 16/8758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H. Akbaba, advocaat, heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba en B. Bulucu, tolk in de Turkse taal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster voor 39,87 uur per week. Zij heeft zich op 26 augustus 2010, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens psychosomatische klachten en psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv appellante vanaf 23 augustus 2012 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. Deze uitkering is per 27 november 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft psychiater H. Kondakçi op verzoek van een verzekeringsarts een expertise verricht en daarvan op 8 januari 2016 verslag uitgebracht. De verzekeringsarts heeft de visie van de psychiater gevolgd en beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2016 vastgesteld dat appellante vanaf 22 juni 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat informatie van de behandelend sector aanwezig was en betrokken is bij de beoordeling. Daarnaast is het rapport van psychiater Kondakçi meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verzekeringsartsen hiermee een voldoende beeld van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd ingegaan op de kritiek van appellante op het onderzoek door Kondakçi. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante na het bestreden besluit verstrekte informatie van de behandelaars betrokken bij zijn beoordeling waarna hij tot de conclusie kwam dat er geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de FML in verband met de psychische klachten van appellante beperkingen voor arbeid zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Verder is vastgesteld dat appellante niet ‘s nachts en niet ‘s avonds kan werken. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 19 januari 2016. Voorts volgt uit de informatie van de behandelaars van appellante niet dat appellante voldoet aan de criteria voor een urenbeperking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen om appellante nader te onderzoeken. De rechtbank heeft ook geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij dusdanig beperkt is in haar persoonlijk en sociaal functioneren dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Hoewel appellante jarenlang onder behandeling heeft gestaan van de GGZ, gaat het Uwv uit van de bevindingen van psychiater Kondakçi terwijl deze appellante in slechts enkele uren heeft beoordeeld. Appellante is al jarenlang bekend met de diagnose PTSS maar Kondakçi stelt vast dat PTSS niet bevestigd kan worden. Het Uwv heeft de bevindingen van Kondakçi overgenomen, maar geen rekening gehouden met zijn advies om een intensief, confronterend en activerend zorgtraject te overwegen. Voorts heeft appellante opgemerkt dat de aandacht voornamelijk is gericht op de psychische klachten en dat de fysieke klachten onderbelicht zijn gebleven. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige aangewezen. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante in hoger beroep medische informatie ingezonden van haar huisarts, van haar behandelaars bij i-psy vanaf november 2017 en van het Centrum voor Angst- en Stemmingsstoornissen van 15 juni 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch onderzoek en informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft een psychiatrische expertise laten verrichten door Kondakçi omdat er onduidelijkheid was over de psychische problematiek. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de bevindingen van Kondakçi ten onrechte zwaarder hebben gewogen dan die van de behandelaars. Appellante was ten tijde van het onderzoek door Kondakçi al geruime tijd niet meer onder behandeling voor haar psychische klachten. Voorts heeft Kondakçi de beschikbare medische gegevens, waaronder de verslagen van GZ uit 2013, 2014 en 2015 in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante dan ook (mede) op het rapport van Kondakçi mogen baseren. Daarbij heeft men in het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante voorbij kunnen gaan aan de adviezen van Kondakçi in het kader van een (eventuele) behandeling van appellante. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd onvoldoende is om aan de juistheid van het medisch onderzoek te twijfelen.
4.3.
De in hoger beroep ingebrachte informatie maakt dit oordeel niet anders. Voor zover sprake is van nog niet eerder overgelegde stukken zien deze niet op de datum in geding. Dat appellante op 22 juni 2016 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had is niet aannemelijk geworden. Ook uit de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens blijkt niet dat er bij appellante ten tijde hier van belang sprake was van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid van derden bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen of van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Voor het aannemen van verdergaande fysieke beperkingen is evenmin aanleiding. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het raadplegen van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 19 januari 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

OS