ECLI:NL:CRVB:2019:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
16/3211 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 9 juli 2012 ziek meldde, heeft verschillende keren een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellant niet voldoende arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv in eerdere uitspraken bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is, beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 8 juni 2015 en 23 juni 2015 geschikt was voor de functie van bestucker, en dat de afwijzing van de WIA-uitkering terecht was. De Raad heeft de deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, gevolgd in zijn oordeel over de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien om opnieuw een deskundige te benoemen, en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De proceskosten zijn niet vergoed.

Uitspraak

16.3211 ZW, 16/3609 ZW, 18/4787 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2016, 15/5870 (aangevallen uitspraak 1), 15 april 2016, 15/7479 (aangevallen uitspraak 2) en 1 augustus 2018, 16/1986 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken met registratienummer 16/3211 ZW en 16/3609 ZW heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben hun standpunten via een aantal brieven toegelicht en hebben bijlagen bij de brieven ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 26 juni 2019 en heeft gevoegd plaatsgevonden met de zaak met registratienummer 18/4787 WIA. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 april 2012 werkzaam geweest als helpdeskmedewerker voor 34,21 uur per week. Hij heeft zich op 9 juli 2012 ziek gemeld. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft geweigerd appellant met ingang van 7 juli 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2014, waarin een verzekeringsarts de arbeidsmogelijkheden en beperkingen van appellant heeft vastgelegd. Met die beperkingen was appellant volgens een arbeidsdeskundige van het Uwv in staat een aantal functies uit te oefenen, op basis waarvan zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 29%. Tegen dit besluit staan geen rechtsmiddelen meer open.
1.2.
Appellant heeft zich op 28 januari 2015 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke klachten en spanningsklachten. Op 8 juni 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 8 juni 2015 tenminste geschikt geacht voor het vervullen van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functie van bestucker
(SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 8 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 augustus 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 23 juni 2015 opnieuw vanuit de WW arbeidsongeschikt gemeld met toegenomen psychische klachten en knieklachten. In verband hiermee heeft appellant op 18 augustus 2015 het spreekuur van een verzekeringsgeneeskundige bezocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet is veranderd ten opzichte van het laatste onderzoek en appellant geschikt geacht voor de functie van bestucker. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant per 23 juni 2015 een ZW-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 7 oktober 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Op 7 augustus 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om een WIA-herbeoordeling wegens toegenomen beperkingen sinds de eerdere beoordeling per 7 juli 2014 (Amber verzoek). Bij besluit van 23 september 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een
WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 10 februari 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2015 ongegrond verklaard omdat appellant op 7 augustus 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De conclusie van het Uwv dat appellant per 8 juni 2015 en 23 juni 2015 geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, namelijk ten minste één van de geduide functies die in het kader van de Wet WIA voor appellant geschikt zijn geacht (bestucker), kan naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd. De door appellant in beroep overgelegde stukken hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
2.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 aanleiding gezien een deskundige te benoemen voor nader onderzoek. In het rapport van
18 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens (deskundige), werkzaam bij Ergatis, geantwoord op vragen van de rechtbank. De deskundige heeft appellant per
7 augustus 2015 beperkt geacht ten aanzien van de psychische belastbaarheid als gevolg van een depressieve stoornis en een (complexe) PTSS, ten aanzien van de belastbaarheid van de rechterknie en als gevolg van een benigne prostaathypertrofie. Zij heeft geconcludeerd dat appellant op 7 augustus 2015 belastbaar is conform een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 maart 2017 tijdens de beroepsprocedure opgestelde FML met de volgende wijzigingen: de beperking ten aanzien van aspect 1.9.4 vervalt, bij aspect 3.10 dient vermeld te worden dat appellant is aangewezen op een rustige werkomgeving zonder plotselinge harde geluiden of licht (zoals sirenes en vuurwerk), en dat er een toilet in de nabijheid van de werkplek dient te zijn, de beperkingen ten aanzien van lopen, lopen tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk vervallen, evenals de beperkingen op de items frequent buigen tijdens het werk, tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Appellant is beperkt ten aanzien van werken ‘s nachts. De toelichting bij persoonlijk risico dient aangevuld te worden met ‘niet op hoogte’.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het deskundigenadvies op 9 november 2017 de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 november 2017 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) ook op basis van deze nieuwe FML geschikt zijn gebleven voor appellant.
2.4.
In zijn reactie van 29 november 2017 op het rapport van de deskundige van
18 oktober 2017 heeft appellant onder meer gesteld dat in het rapport onjuistheden ten aanzien van meerdere feiten staan weergegeven. Daarop is door de deskundige bij brief van 29 januari 2018 gereageerd, waarop appellant bij brief van 14 juni 2018 heeft gereageerd.
2.5.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 3 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan het oordeel van de deskundige niet gevolgd zou moeten worden. Uitgaande van de naar aanleiding van het rapport van de deskundige door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 9 november 2017 ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant te boven gaan. Appellant kan met het vervullen van die functies een zodanig inkomen verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt, zodat het Uwv de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering met ingang van 7 augustus 2015 terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken herhaald dat hij op 8 juni 2015, 23 juni 2015 en op 7 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt is te achten. De opeenstapeling van al aanwezige klachten door oorlogstrauma’s, daar bijkomende werkloosheid, sociale isolatie, de uitzichtloosheid op medisch herstel na diverse mislukte en verkeerd uitgevoerde operaties zorgen voor veel stress bij appellant, die zijn weerslag heeft gehad op zowel psychisch als fysiek vlak. Er is sprake van aantoonbare complexe fysieke en psychische aandoeningen die het hem onmogelijk maken te functioneren. Appellant stelt dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft vastgelegd in de FML van 9 november 2017. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in aangevallen uitspraken 1 en 2 ten onrechte heeft geoordeeld dat hij op 8 juni 2015 en 23 juni 2015 in staat was de werkzaamheden in de functie bestucker te verrichten. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan alles wat hij over de totstandkoming en de inhoud van het deskundigenrapport heeft aangevoerd. Om deze redenen verzoekt appellant de Raad alsnog over te gaan tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. In een rapport van 29 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de medische situatie en dus de belastbaarheid van appellant op 7 augustus 2015, zoals die is vastgelegd in de FML van 9 november 2017, gelijk is aan zijn belastbaarheid op 8 en 23 juni 2015. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat door het deskundigenonderzoek is bevestigd dat de hersteldverklaringen per 8 en 23 juni 2015 op goede gronden zijn genomen en dat de
WIA-uitkering met ingang van 7 augustus 2015 terecht is afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken, gaat het in de gedingen vooral om de vraag of het Uwv een goed beeld heeft gehad van de klachten van appellant, of de ernst van die klachten juist is ingeschat en of in verband daarmee voldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 9 november 2017.
4.2.
Op grond van wat door appellant is aangevoerd dient eerst de vraag te worden beantwoord of in hoger beroep aanleiding is opnieuw een deskundige te benoemen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gesteld dat de door de rechtbank aangestelde deskundige onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, in het rapport de feiten niet juist heeft weergegeven en blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. Appellant heeft aan de hand van medische stukken de conclusies van de deskundige bestreden. Namens appellant is uiteengezet dat de deskundige ten onrechte geen of te weinig beperkingen heeft aangenomen voor incontinentie, knieklachten (rechts en links), psychische klachten en linkerschouderklachten. Ook heeft de deskundige ten onrechte geen urenbeperking aangenomen en meerdere beperkingen uit de FML van 30 maart 2017 laten vervallen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de deskundige vooringenomen zou zijn en dat geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De deskundige heeft appellant gedurende één uur en twintig minuten gesproken en alle dossiergegevens van appellant, waaronder de gegevens uit de behandelend sector, kenbaar bestudeerd. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de objectiviteit of de onpartijdigheid van de deskundige. Wat appellant daaromtrent heeft aangevoerd biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Appellant is in de gelegenheid gesteld om op het rapport van de deskundige te reageren, welke reactie aan de deskundige is voorgelegd en waarop door de deskundige is gereageerd. De deskundige heeft in haar aanvullend rapport van 29 januari 2018 navolgbaar en overtuigend gemotiveerd uiteengezet waarom de door appellant gestelde feitelijke onjuistheden in het rapport geen onderdeel hebben uitgemaakt van de beoordeling.
4.5.
De deskundige heeft de beschikking gehad over de medische stukken waarnaar appellant heeft verwezen en deze besproken, maar verbindt daar andere beperkingen aan dan appellant. De deskundige ontkent niet dat bij appellant sprake is van (complexe) PTSS. De deskundige heeft geconcludeerd dat met de door het Uwv vastgestelde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in voldoende mate rekening is gehouden met de door GGZ vastgestelde depressieve stoornis en PTSS. De deskundige heeft terecht vastgesteld dat de beperkingen van de linkerknie dateren van 14 september 2015, zijnde na de data in geding zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden. De schouderklachten zijn bij het einde van de wachttijd in 2014 niet vermeld en hebben niet geleid tot beperkingen en kunnen niet leiden tot toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, zoals is vereist bij de WIA-beoordeling. Dat de deskundige rekening had moeten houden met incontinentieklachten is niet uit medische stukken van de behandelaars van appellant gebleken. Aan hoe appellant zelf zijn klachten en zijn belastbaarheid ervaart, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis toekomen.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de door haar ingeschakelde deskundige moet worden gevolgd. Er wordt daarom geen aanleiding gezien opnieuw een deskundige te benoemen.
4.7.
In de nieuwe FML van 9 november 2017 zijn de bevindingen van de deskundige adequaat verwerkt. Appellant heeft dit ook niet bestreden, doch stelt dat hij zodanige beperkingen heeft dat hij in het geheel niet kan werken. Dit standpunt kan echter, gelet op de waarde die aan het oordeel van deskundige wordt gehecht, niet worden gevolgd.
Aangevallen uitspraken 1 en 2 (ZW)
5. Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat er vanuit wordt gegaan dat de FML van 9 november 2017, ook voor wat betreft de schouderklachten, een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. In een rapport van 6 april 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de functie van bestucker ook op basis van deze FML passend is. Er is geen reden de rechtbank niet te volgen in de conclusie dat appellant terecht met ingang van 8 juni 2015 en 23 juni 2015 geschikt is geacht voor een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, namelijk bestucker, zodat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant per 8 juni 2015 en 23 juni 2015 geen recht heeft op ziekengeld.
Aangevallen uitspraak 3 (WIA)
6. Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 9 november 2017, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 april 2017 en 17 november 2017, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functie voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
7. De overwegingen in 4.1 tot en met 6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd en de aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

OS