ECLI:NL:CRVB:2019:2462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/6536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, was op 6 december 2010 uitgevallen en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in 2015, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend. De ex-werkgever steunde de beslissing van het Uwv en voegde een rapport van een verzekeringsarts toe ter onderbouwing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden in hoger beroep in wezen een herhaling waren van de eerdere argumenten. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hadden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6536 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2017, 16/7487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Frites, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft mr. J.P.M. van Zijl een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Namens appellant is verschenen mr. G. Hagens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten. De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Zijl.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker. Appellant is op 6 december 2010 voor dit werk uitgevallen. Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv aan appellant over de periode van 3 december 2012 tot 3 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aansluitend is een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Op 8 december 2015 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts. Op basis van diens bevindingen heeft een arbeidsdeskundige op 5 februari 2016 rapport uitgebracht. Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het Uwv hierop de
WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 17 april 2016 (datum in geding) beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde rugklachten en psychische klachten. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsartsen gevolgd dat er geen beperking op het item 2.12.4 (direct contact met collega’s) van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nodig is, nu appellant sterk beperkt wordt geacht op de items 2.8 (omgaan met conflicten) en 2.9 (samenwerken). De rechtbank is er voldoende van overtuigd geraakt dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellant staande gehouden dat er met de beperkingen op de items 2.8 en 2.9 van de FML onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de beperkingen van appellant en dat er objectieve aanwijzingen bestaan voor een beperking voor direct contact met collega’s. De psychische gesteldheid van appellant is nog altijd zorgelijk. Volgens appellant is een situatie waarbij hij in een omgeving met mensen is en waarbij hij druk kan ervaren niet veilig.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.3.
De ex-werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht geen beperking hebben aangenomen voor direct contact met collega’s. Ter onderbouwing heeft de ex-werkgever een verzekeringsgeneeskundig rapport van verzekeringsarts J.M.W.N. Derks van 20 maart 2018 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft in hoger beroep toegezegd nog nadere medische stukken over te leggen. De toegezegde stukken ontbreken echter, zodat ook in hoger beroep geen medische informatie voorhanden is waaruit blijkt dat het Uwv een beperking had moeten aannemen voor direct contact met collega’s.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies van medewerker intern transport, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en elektro-industrie afdoende is gemotiveerd. Hiertegen heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend.
4.4.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels

OS