ECLI:NL:CRVB:2019:2449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
19/721 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering ziekengeld door het Uwv

Op 24 juli 2019 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betrof de terugvordering van ziekengeld van betrokkene, die sinds 10 oktober 2017 ziekengeld ontving wegens depressieve klachten. Het Uwv had op 16 april 2018 besloten om een deel van de inkomsten uit arbeid van betrokkene in mindering te brengen op het ziekengeld en een bedrag van € 3.165,35 teruggevorderd. Betrokkene had hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend.

De rechtbank Gelderland oordeelde echter dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat betrokkene in de veronderstelling verkeerde dat er geen terugvordering zou plaatsvinden, mede door onduidelijkheden in de communicatie van het Uwv. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de brieven van het Uwv niet duidelijk waren en dat betrokkene niet verweten kon worden dat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad concludeerde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de reiskosten van betrokkene in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie door bestuursorganen en de mogelijkheid voor partijen om in bepaalde omstandigheden verschoonbaar te zijn voor termijnoverschrijdingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak en legde het Uwv op om de gemaakte kosten te vergoeden.

Uitspraak

19.721 ZW

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 januari 2019, 18/3670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft F.J.A. te Dorsthof een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, bekend met ADD, is met ingang van 10 oktober 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) wegens depressieve klachten. Betrokkene heeft daarnaast werkzaamheden verricht. Bij besluit van 16 april 2018 heeft het Uwv een gedeelte van de inkomsten uit arbeid van betrokkene over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 in mindering gebracht op het ziekengeld van betrokkene en een bedrag van € 3.165,35 teruggevorderd. In dit besluit is aangekondigd dat betrokkene nog een brief zou krijgen, waarin wordt vermeld hoe hij kan terugbetalen.
1.2.
Vervolgens hebben verschillende afdelingen van het Uwv betrokkene per post en digitaal betaalspecificaties verstrekt met gegevens over verrekening en diverse besluiten toegezonden met als onderwerp: (terug)vordering en korting ZW-uitkering. Zo heeft het Uwv betrokkene bij besluit van 14 mei 2018, onder verwijzing naar een brief van 7 mei 2018, verzocht een bedrag van € 327,16 binnen zes weken terug te betalen. Daarbij is vermeld dat betrokkene over het jaar 2018 € 327,16 moet terugbetalen en dat hij over vorig jaar of eerder € 0,00 moet terugbetalen.
1.3.
Op 30 mei 2018 heeft het Uwv betrokkene, onder verwijzing naar het besluit van 16 april 2018, een betalingsherinnering gestuurd, waarbij is gemeld dat betrokkene € 3.165,35 moet terugbetalen en dat hij van dat bedrag nog moet betalen “ € 3.165. 35 - € 3.094,95”.
1.4.
Hierop heeft betrokkene alsnog een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 16 april 2018, welk bezwaarschrift op 5 juni 2018 door het Uwv is ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
2.1.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat er omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding rechtvaardigen. Door het besluit van 14 mei 2018 heeft betrokkene in de veronderstelling verkeerd dat werd afgezien van terugvordering over het jaar 2017. In een telefonisch onderhoud met een medewerker van het Uwv zag betrokkene een bevestiging dat zijn veronderstelling juist was.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de brieven van het Uwv over de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering van betrokkene niet uitblinken in duidelijkheid. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel dat betrokkene in verband met zijn medische situatie, mede gegeven de onduidelijkheid die de brief van 14 mei 2018 kon oproepen, niet in staat was de inhoud van de brieven van het Uwv correct te duiden. Bovendien heeft betrokkene contact gehad met zijn re-integratiebegeleider over de brief van 14 mei 2018. Gelet op de toestand van betrokkene acht de rechtbank het niet verwijtbaar dat betrokkene onder deze omstandigheden geen verdere actie heeft ondernomen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de termijnoverschrijding niet aan betrokkene is te verwijten.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de termijnoverschrijding van betrokkene van het indienen van het bezwaarschrift ten onrechte verschoonbaar heeft geacht. De brieven zijn volgens het Uwv voldoende duidelijk en er is geen afdwingbare toezegging gedaan dat afgezien zou worden van de terugvordering die is vermeld in het besluit van 16 april 2018.
3.2.
Betrokkene heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepsschrift zes weken.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 16 april 2018 is na afloop van de wettelijke bezwaartermijn ingediend. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 april 2018, gelet op het volgende. Daarvoor is niet bepalend of door het Uwv een afdwingbare toezegging is gedaan dat afgezien zou worden van de terugvordering die is vermeld in het besluit van 16 april 2016. Bepalend is het volgende.
4.4.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de brieven die betrokkene heeft ontvangen over de herziening en terugvordering van ziekengeld over verschillende, opvolgende perioden niet uitblinken in duidelijkheid. Aannemelijk is dat het Uwv met de achtereenvolgende brieven en besluiten voor verwarring bij betrokkene heeft gezorgd, die maakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarbij wordt betrokken, dat een brief van 2 mei 2018 niet rondom die datum door betrokkene is ontvangen, maar eerst begin juni 2018. In deze brief van 2 mei 2018 is vermeld hoe betrokkene het in het besluit van 16 april 2018 genoemde terugvorderingsbedrag moet terugbetalen. Betrokkene heeft wél de onder 1.2 genoemde brief van 14 mei 2018 tijdig ontvangen. Hij heeft gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze brief de in het besluit van 16 april 2018 toegezegde betalingsbrief betrof. Omdat de brief van 14 mei 2018 vragen opriep, is contact opgenomen met de re-integratiebegeleider van betrokkene. Deze re-integratiebegeleider had vaker als aanspreekpunt voor betrokkene gefungeerd. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de re‑integratiebegeleider onder meer ook zaken voor betrokkene heeft doorgegeven aan de ZW‑betaalafdeling. Betrokkene heeft gesteld dat de re-integratiebegeleider heeft gezegd dat de terugvordering over 2017 kennelijk van de baan was. Dit vindt steun in een door het Uwv van de re-integratiebegeleider gevraagde reactie van 25 februari 2019, waarin deze erkent dat hij wel eens gezegd zou kunnen hebben dat betrokkene dan kennelijk over het vorig jaar of eerder € 0,00 hoefde terug te betalen, zoals in de beslissing van 14 mei 2018 zelf ook staat vermeld. In een overgelegde mail van 21 mei 2018 is voorts van de zijde van betrokkene, onder referte aan het gesprek met de re-integratiebegeleider, gemeld dat betrokkene berust in de terugbetaling, die over 2017 en 2018 in totaal € 327,16 bedraagt en dat betrokkene hoopt dat de zaak met de betaling door betrokkene definitief is afgedaan. Er zijn geen mails beschikbaar waarin de re-integratiebegeleider betrokkene hierop heeft gecorrigeerd.
4.5.
Gelet op het geschetste specifieke samenstel van feiten en omstandigheden in dit geval, is het te laat indienen van het bezwaarschrift geen verzuim dat voor rekening en risico van betrokkene moet blijven.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen.
5. Aanleiding bestaat het Uwv op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de reiskosten van betrokkene in hoger beroep. Het gaat om een bedrag van € 30,27. Het verzoek om vergoeding van verlet- en reiskosten van [naam] wordt afgewezen omdat geen sprake is van (niet beroepsmatig verleende) rechtsbijstand namens een niet verschenen betrokkene.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van reiskosten aan betrokkene tot een bedrag van
€ 30,27.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

VC