ECLI:NL:CRVB:2019:2444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/4005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 13 maart 2014 ziek meldde wegens psychische klachten, verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit werd door de rechtbank bevestigd. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de Uwv-arts voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de belastbaarheid van appellante te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet voldoende was om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het beginsel van equality of arms in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

17.4005 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 april 2017, 16/2794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Boon, kantoorgenoot van mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster customer support voor
40 uur per week. Op 13 maart 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Naderhand zijn hier vermoeidheidsklachten, een voedselallergie en rugklachten bijgekomen.
1.2.
In het kader van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar heeft appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 81,70% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat appellante met ingang van 10 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen reden bestaat om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. Door de verzekeringsartsen van het Uwv is afdoende gemotiveerd op welke wijze de medische problemen van appellante zijn vertaald naar beperkingen zoals weergegeven in de FML van 4 januari 2016. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde brieven van haar (voormalig) behandelend psychiater geen – innerlijk consistente – en medisch objectiveerbare onderbouwing geven voor de vermoeidheidsklachten van appellante. Nu de behandelend sector geen beredeneerd en concludent afwijkend standpunt over de beperkingen van appellante heeft ingenomen, heeft de verzekeringsarts op het eigen oordeel mogen afgaan. Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Van een gestelde wapenongelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante verschillende mogelijkheden heeft gehad om het standpunt van de verzekeringsartsen te betwisten door het inbrengen van een contra-expertise, dan wel stukken van behandelaars. Dat laatste heeft appellante ook gedaan.
2.3.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de bij appellante bestaande beperkingen geen grond bestaat voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid voor de voorgehouden functies volgens de rechtbank afdoende toegelicht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellante is ten onrechte niet beperkt geacht op de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht, doelmatig handelen, overige beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren, lezen en emotionele problemen van anderen hanteren. Daarnaast had er gelet op de vermoeidheidsklachten van appellante ook een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat de vermoeidheidsklachten van appellante niet te objectiveren zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar uitslagen van bloedonderzoeken, resultaten van laboratoriumonderzoeken en informatie van de huisarts van 28 augustus 2015 en
1 maart 2016. Tot slot heeft appellante, onder verwijzing naar het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015
(ECLI:CE:ECHR:2015: 1008JUD007721212), het in beroep gestelde over schending van het beginsel van equality of arms herhaald en de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen volgens de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Zorgvuldige besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en onderzocht. Daarnaast is dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en heeft ook dossieronderzoek verricht, waarbij alle medische stukken uit het dossier, inclusief de in bezwaar overgelegde stukken, zijn betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelaar van appellante. Van een onzorgvuldig onderzoek is dan ook geen sprake.
Equality of arms
4.3.
De kern van het beginsel van equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaars. De ingebrachte informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het standpunt van de artsen van het Uwv. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Van een schending van beginsel van equality of arms is geen sprake, zodat hierin geen aanleiding ligt tot het benoemen van een deskundige.
De inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van de artsen van het Uwv onderschreven, dat voldoende rekening is gehouden met de mentale en fysieke beperkingen van appellante op de datum in geding. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante zich met name wegens de vermoeidheids- en angstklachten als verdergaand beperkt beschouwt dan door het Uwv is aangenomen. Een urenbeperking van ongeveer 20 uur per week zou volgens appellante aangewezen zijn. Bevestiging voor dat standpunt ziet appellante in de informatie van de destijds behandelend psychiater en internist en in laboratoriumuitslagen. Wat betreft de informatie van de psychiater is de rechtbank op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het standpunt van het Uwv juist is dat die medische informatie geen objectief medische onderbouwing geeft om in verband met de al sinds jaren bestaande vermoeidheidsklachten van appellante verdergaande beperkingen aan te nemen. De overwegingen 13 en 14 in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. Wat betreft de laboratoriumuitslagen wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer bij rapport van 1 februari 2018 heeft toegelicht dat de interpretatie van uitslagen van bloedonderzoek is voorbehouden aan een internist-immunoloog. In dat verband is waarde gehecht aan de informatie van de internist van 21 maart 2016, die, evenals tijdens een onderzoek in januari 2014, op zijn vakgebied geen somatische verklaring voor de door appellante ervaren klachten van moeheid heeft kunnen vinden. Daarbij heeft de internist onder meer anamnestische gegevens over het Epstein Barr Virus (EBV) betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat op basis van de objectieve onderzoeksbevindingen van de internisten geen aanleiding gevonden is om zwaardere beperkingen in de FML op te nemen. Geen aanleiding bestaat deze conclusie niet te volgen. Wat betreft de overige in hoger beroep overgelegde informatie wordt overwogen dat deze deels bekend is. Ten aanzien van de brief van de huisarts van 28 augustus 2015, waarin melding is gemaakt van vergrote klieren in de hals, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat deze informatie niet leidt tot wijziging van het ingenomen standpunt. Er is geen aanleiding deze afdoende gemotiveerde toelichting onjuist te achten. De door appellante overgelegde algemene informatie over CVS/ME werpt geen ander licht op de zaak, reeds omdat die informatie algemeen van aard is en niet toegesneden op de situatie van appellante. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze staande gehouden dat een in 2015 en 2016 doorgemaakte Pfeiffer en infectie met het Cytomegalovirus geen aanleiding geven om voor de datum in geding verdergaande beperkingen in de FML op te nemen, gelet op de beschikbare informatie van de internisten. Gelet op het door appellante overgelegde advies van medisch adviseur Timmerhuis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij nog toegelicht dat, voor zover in verband met de al langer bestaande vermoeidheidsklachten van appellante gesproken moet worden van een somatische symptoomstoornis, dat een diagnose biedt voor al bekende klachten, waarmee rekening is gehouden in de FML. Deze toelichting is in lijn met informatie van de internist van 20 juni 2016.
4.7.
Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens overtuigend heeft onderbouwd dat er geen noodzaak bestaat om meer fysieke beperkingen aan te nemen, volgt uit de overwegingen 4.4, 4.5 en 4.6 dat met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de door het Uwv vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 4 januari 2016 voor onjuist te houden. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan het medische oordeel van het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te verzoeken te adviseren over de mogelijkheden en beperkingen van appellante.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt ook het oordeel van de rechtbank gevolgd dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de passendheid van de voor appellante geselecteerde functies.
4.9.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

KS