ECLI:NL:CRVB:2019:2440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en recht op nabestaandenuitkering onder de Algemene nabestaandenwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een nabestaandenuitkering aan appellante, die sinds 1 november 2015 een uitkering ontving ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot op 18 november 2015. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in een besluit van 17 juni 2016 medegedeeld dat appellante niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de nabestaandenuitkering, omdat haar jongste zoon niet langer tot haar huishouden behoort en zij voor minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard in een besluit van 21 april 2017.
De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist zijn. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is vastgesteld en dat zij niet in staat is om de voorgehouden functies te vervullen. De Svb heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad heeft vastgesteld dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.