ECLI:NL:CRVB:2019:2399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17-8141 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening met terugwerkende kracht en de rol van de bewindvoerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant met terugwerkende kracht. Appellant had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 5 april 2017, terwijl appellant stelde dat hij zich al eerder had gemeld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich op 30 maart 2017 had gemeld om bijstand aan te vragen, wat door het college werd erkend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen voor de periode van 30 maart 2017 tot 5 april 2017, waarbij appellant recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bewindvoerder en de noodzaak voor tijdige aanvragen om bijstand.

Uitspraak

17 8141 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2017, 17/6492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jethoe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 15 december 2015 heeft de kantonrechter de goederen van appellant onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand en de Stichting 3D tot bewindvoerder benoemd. Bij beschikking van 23 maart 2017 heeft de kantonrechter het verzoek van appellant tot opheffing van de onderbewindstelling, ontvangen op 11 december 2016, afgewezen. Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) die met ingang van 5 januari 2017 is beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 5 april 2017 met hulp van zijn ambulant begeleider een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het college bijstand toegekend met ingang van 5 april 2017.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2017 met betrekking tot de ingangsdatum ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toekenning van bijstand met ingang van een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Hoewel het zeer wrang is voor appellant, kan de nalatigheid van de bewindvoerder niet worden afgewenteld op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak zijn gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.
Niet in geschil is dat de bewindvoerder heeft nagelaten om na de beëindiging van de ZW-uitkering voor appellant bijstand aan te vragen. Deze nalatigheid van de bewindvoerder komt voor rekening en risico van appellant.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zelf zich eerder dan op 5 april 2017 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant in hoger beroep een e‑mailbericht van 30 maart 2017 van de bewindvoerder aan de ambulant begeleider van appellant overgelegd. Uit dat e-mailbericht blijkt dat een medewerker van de gemeente op 30 maart 2017 telefonisch contact met de bewindvoerder heeft opgenomen nadat appellant zich die dag had gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Volgens appellant heeft de medewerker hem weggestuurd omdat zijn bewindvoerder de aanvraag zou moeten indienen. Ter zitting heeft het college meegedeeld ervan te willen uitgegaan dat appellant zich op 30 maart 2017 heeft gemeld met de bedoeling een aanvraag om bijstand in te dienen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de ingangsdatum van 5 april 2017 niet langer wordt gehandhaafd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de toegekende bijstand. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 mei 2017 te herroepen voor zover het college appellant over de periode van 30 maart 2017 tot 5 april 2017 geen bijstand heeft verleend en te bepalen dat appellant over deze periode bijstand wordt toegekend naar de voor hem toepasselijke bijstandsnorm.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Omdat appellant eerst in hoger beroep het e-mailbericht van 30 maart 2017 heeft overgelegd en niet is gebleken dat appellant dat niet eerder in de procedure had kunnen doen, wordt het college enkel veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 augustus 2017 voor zover dat
ziet op de ingangsdatum 5 april 2017;
- herroept het besluit van 24 mei 2017 in zoverre;
- bepaalt dat appellant over de periode van 30 maart 2017 tot 5 april 2017 bijstand wordt
verleend naar de voor hem geldende bijstandsnorm en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 7 augustus 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als
griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats