ECLI:NL:CRVB:2019:2398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18-434 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn aanvraag om bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was, wat door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd onderbouwd met een deskundigenrapport. Appellant had een aanvraag ingediend voor een bedrag van € 34.150,-, maar het college concludeerde dat er onvoldoende marktvraag en onderbouwing was voor de levensvatbaarheid van zijn onderneming.

Tijdens de zitting op 30 april 2019 was appellant niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door mr. B.A. Veenendaal. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij een filiaal overnam met een klantenbestand, maar de Raad oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van zijn eerdere argumenten, die al gemotiveerd waren weerlegd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.

Uitspraak

18 434 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2018, 17/5091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een aanvraag ingediend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 34.150,-.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 28 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2017 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor [appellant] appellant moet worden gelezen.
“6. (…) Een expert van het college heeft een uitgebreid en gemotiveerd rapport opgesteld over het ondernemingsplan van [appellant] . Zijn conclusie luidt dat uit het ondernemingsplan onvoldoende blijkt dat de onderneming levensvatbaar is. Het ondernemingsplan onderbouwt namelijk niet dat er voldoende marktvraag voor zijn product is, hoe hij de markt gaat benaderen en welke winst hij voorspelt. [appellant] heeft onvoldoende tegenover dit deskundigenrapport gesteld. Op zichzelf is positief dat hij een franchisecontract en een huurcontract heeft gesloten en een ondernemingsplan heeft opgesteld. Dat is echter pas het begin. Om levensvatbaar te zijn zal de onderneming klanten moeten vinden die zorgen voor een voldoende hoge marge. Alleen de eigen verwachtingen van [appellant] zijn niet genoeg. Hij moet met gegevens onderbouwen waarop die verwachtingen zijn gebaseerd. Nu die onderbouwing ontbreekt, heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn onderneming levensvatbaar is.
7. [appellant] zegt dat hij niet goed in staat is om een ondernemingsplan te schrijven, en dat het college een afspraak om hem te helpen heeft afgezegd. Dit brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. Hierdoor ontstaat geen aanspraak op bijstand voor zelfstandigen zonder dat de levensvatbaarheid van de onderneming voldoende vaststaat. Zoals de gemachtigde van het college heeft verklaard, kan [appellant] een nieuwe afspraak maken en een nieuwe aanvraag indienen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. In dat verband heeft hij er onder meer op gewezen dat hij een filiaal (franchise Noord-Holland) overneemt met een klantenbestand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant zijn stelling dat hij een filiaal overneemt met een klantenbestand niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat komt niet tot uitdrukking in de franchiseovereenkomst. Ook anderszins heeft appellant deze stelling niet met concrete gegevens onderbouwd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats