ECLI:NL:CRVB:2019:239
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en geschiktheid voor functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Duitsland woont en eerder als bedrijfsleider werkzaam was. Appellant is sinds 1 april 2010 arbeidsongeschikt door heup- en rugklachten en ontvangt sinds 1 december 2012 een invaliditeitsrente op basis van de Duitse wetgeving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 5 december 2014 vastgesteld dat appellant per 29 maart 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom bepaalde beperkingen niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn vastgesteld en dat hij in Duitsland volledig arbeidsongeschikt is geacht. Het Uwv heeft verzocht de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft deskundige L. Greveling-Fockens ingeschakeld om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de FML van 6 mei 2014 de belastbaarheid van appellant correct weergeeft en dat er geen aanleiding is om extra beperkingen vast te stellen. De Raad onderschrijft het oordeel van de deskundige en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.
De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.