ECLI:NL:CRVB:2019:239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/116 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Duitsland woont en eerder als bedrijfsleider werkzaam was. Appellant is sinds 1 april 2010 arbeidsongeschikt door heup- en rugklachten en ontvangt sinds 1 december 2012 een invaliditeitsrente op basis van de Duitse wetgeving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 5 december 2014 vastgesteld dat appellant per 29 maart 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom bepaalde beperkingen niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn vastgesteld en dat hij in Duitsland volledig arbeidsongeschikt is geacht. Het Uwv heeft verzocht de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft deskundige L. Greveling-Fockens ingeschakeld om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de FML van 6 mei 2014 de belastbaarheid van appellant correct weergeeft en dat er geen aanleiding is om extra beperkingen vast te stellen. De Raad onderschrijft het oordeel van de deskundige en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.

Uitspraak

16.116 WIA

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2015, 15/102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadien medische stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 4 oktober 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk in Duitsland werkzaam geweest als bedrijfsleider. Vanaf
1 april 2010 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden in verband met heup- en rugklachten. Vanaf 1 december 2012 ontvangt appellant een invaliditeitsrente op grond van de Duitse wetgeving.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2014, waarin is vastgesteld dat appellant met ingang van 29 maart 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), ongegrond verklaard.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat de beperkingen zijn vastgelegd aan de hand van gegevens van de Duitse medische keuring. Bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is afgeweken van de bij de Duitse keuring aangenomen beperkingen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd op grond waarvan de beperkingen ten aanzien van knielen en hurken en een dwingend werktempo niet in de FML zijn opgenomen. Gelet hierop acht de rechtbank het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het geconstateerde gebrek is hersteld met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat, nu bij het bestreden besluit geen WIA-uitkering aan appellant is toegekend, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand dienen te blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn gesteld. Hij heeft erop gewezen dat hij in Duitsland volledig arbeidsongeschikt is geacht. Als appellant in Duitsland geen arbeid meer kan verrichten, kan hij het in Nederland ook niet.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 29 maart 2012 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Daarbij is de vraag of in de FML van
6 mei 2014 voldoende rekening is gehouden met de rug- en heupklachten van appellant. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de Raad zich laten adviseren door deskundige Greveling-Fockens.
4.2.
In haar rapport is de deskundige tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 6 mei 2014 op juiste wijze is verwoord. De deskundige heeft aandacht besteed aan de vraag of het ten behoeve van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in Duitsland ingevulde formulier E213, op juiste wijze is vertaald naar de FML. De deskundige heeft het uitgangspunt van de verzekeringsarts dat de beperkingen zoals die in Duitsland zijn gesteld niet één op één vertaald kunnen worden naar de FML onderschreven. Zij is tot de conclusie gekomen dat de het dossier geen aanknopingspunten biedt om het standpunt van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden, te volgen. De items op de FML waarover discussie bestaat − die op het formulier E312 zwaarder beperkt zijn geacht − zijn door de deskundige toegelicht. Zij heeft op basis van de beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat appellant op de in geding zijnde datum in staat was om 100 meter te lopen. Op de andere onderdelen waar in het formulier E312 beperkingen zijn gesteld en in de FML niet, te weten knielen of gehurkt actief zijn, hoog handelingstempo, belasten van de nek, boven schouderhoogte actief zijn, plotselinge temperatuurschommelingen, hoge en lage luchtvochtigheid en monotone en repetitieve arbeid, zag de deskundige geen aanleiding om beperkingen te stellen.
4.3.
Het door de deskundige uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De reactie van appellant dat hij het een gemis vindt dat hij niet persoonlijk is onderzocht, omdat hij dan meer had kunnen vertellen over het verloop van zijn klachten, biedt niet zo’n omstandigheid. Gelet op het feit dat de ter beoordeling voorliggende datum in 2012 ligt en er in het dossier medische informatie uit die periode voorhanden is, kon de deskundige op basis van dossierstudie tot haar conclusie komen. Van belang is dat ook de deskundige het verrichten van een lichamelijk onderzoek vanwege het tijdsverloop niet zinvol heeft geacht.
4.4.
Op grond van de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 wordt het oordeel van de rechtbank, dat in de FML de belastbaarheid van appellant niet is overschat, onderschreven.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 6 mei 2014, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.L. Rijnen
md