ECLI:NL:CRVB:2019:2346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
16/7392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als productiemedewerker/inpakker werkte, had zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld met rugklachten en later psychische klachten ontwikkeld. Hij verzocht het Uwv om een WIA-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts en een psychiatrische expertise. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de deskundige dr. F.B. van der Wurff ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen psychiatrische stoornis kon worden vastgesteld die de klachten van appellant verklaarde. Dit rapport werd als zorgvuldig en consistent beoordeeld, en de Raad volgde de conclusies van de deskundige. De Raad oordeelde dat de FML van 9 december 2015 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor hem.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 18 juli 2019.

Uitspraak

16.7392 WIA

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2016, 16/2175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad psychiater dr. F.B. van der Wurff als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 4 maart 2019 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op het rapport gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker/inpakker gedurende gemiddeld 38,85 uur per week. Hij heeft zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld met rugklachten. Later ontwikkelden zich psychische klachten.
1.2.
Appellant heeft het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 11 december 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 17 augustus 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als productiemedewerker/inpakker, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van 9 december 2015 van een verzekeringsarts, die zich mede heeft gebaseerd op een op zijn verzoek verrichte psychiatrische expertise van 10 november 2015 van psychiater P.J.H. Notten, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 11 december 2015.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 december 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv ermee bekend is dat appellant psychische klachten heeft. De rechtbank heeft geen reden gehad aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft het daarbij van belang geacht dat appellant in beroep geen nadere (medische) verklaringen heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat uit informatie van de behandelend psychiater van GGZ Oost Brabant blijkt dat appellant al geruime tijd onder behandeling staat. Uit de informatie van de psychiater van 9 februari 2015 blijkt dat de diagnose ernstige depressie met psychotische kenmerken is gesteld, en uit informatie van de psychiater van 23 juni 2015 blijkt dat – na nadere diagnostiek – de diagnose schizofrenie: gedesorganiseerde type, episodisch met restsymptomen tussen de episoden is gesteld. Appellant heeft erop gewezen dat deze conclusies lijnrecht staan tegenover die van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Notten, die in zijn expertise van 10 november 2015 geen diagnose heeft kunnen stellen volgens DSM-V en tot de conclusie komt dat sprake is van een nagebootste stoornis of simulatie. Volgens appellant had de rechtbank daarin reden moeten zien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2017 en 15 april 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat sprake was van discrepantie tussen de gegevens van de GGZ Oost Brabant enerzijds en de op verzoek van het Uwv uitgebrachte psychiatrische expertise door Notten anderzijds, heeft de Raad aanleiding gezien dr. F.B. van der Wurff, psychiater, als deskundige te raadplegen over de bij appellant als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in zijn gezondheidstoestand op 17 augustus 2015, en de daarbij behorende beperkingen. De deskundige heeft, om tot een zorgvuldige beantwoording van de vraagstelling te komen, aanvullend neuropsychologisch onderzoek noodzakelijk geacht. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden door dr. J.F.M. de Jonghe, klinisch neuropsycholoog, die op 18 februari 2019 heeft gerapporteerd aan de deskundige.
4.2.
In zijn rapport van 4 maart 2019 heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant sprake is van ziektegedrag, waarvoor geen verklaring vanuit een psychiatrische stoornis aannemelijk is. De klachten en het waargenomen gedrag, in zowel het onderzoek, de gesprekken, de heteroanamnese en de studie van het dossier, zijn volgens de deskundige dermate aspecifiek dat hij de diagnoses vanuit de behandelsector niet kan bevestigen. De deskundige heeft gemotiveerd gerapporteerd dat als appellant een vorm van gedesorganiseerde schizofrenie of een vorm van een depressie met psychotische kenmerken zou hebben, een geheel ander klinisch beeld verwacht zou worden. De deskundige heeft geconcludeerd dat op de datum in geding van 17 augustus 2015 geen psychiatrische stoornis in de zin van ziekte of gebrek vastgesteld kan worden die de klachten van betrokkene kan verklaren, zodat ook geen aanvullingen op de FML te geven zijn.
4.3.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij geen opmerkingen heeft ten aanzien van het rapport van de deskundige.
4.4.
Het Uwv heeft als reactie op het rapport van de deskundige een nader rapport ingediend van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de deskundige in zijn expertise-onderzoek tot dezelfde conclusie komt als psychiater Notten in 2015, die ook toen al tot de conclusie kwam dat er geen sprake was van een psychiatrische ziekte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen enkele aanleiding gezien het standpunt te wijzigen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de hem gestelde vragen. De conclusies die de deskundige heeft getrokken uit zijn onderzoek worden gevolgd. Uitgaande van de juistheid van de FML wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 9 december 2015 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat uitgaande van de juistheid van de FML er geen grond is voor het oordeel dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer

VC