ECLI:NL:CRVB:2019:2269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
17/3536 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering na beëindiging gezamenlijke huishouding en overgangsrecht ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die vanaf 1 november 1991 een weduwenpensioen ontving, heeft zijn gezamenlijke huishouding met [naam A] op 9 maart 2009 beëindigd en heeft dit doorgegeven aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft echter vastgesteld dat de appellant vanaf die datum samenwoonde met [naam B], wat leidde tot de beëindiging van zijn ANW-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant niet meer onder het overgangsrecht van artikel 67 ANW viel na de beëindiging van de gezamenlijke huishouding met [naam A]. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de ANW-uitkering van de appellant heeft ingetrokken, omdat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn nieuwe woonsituatie. De Raad heeft het beleid van de Svb als consistent beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig doorgeven van wijzigingen in persoonlijke omstandigheden aan de Svb, vooral in het kader van het overgangsrecht van de ANW. De Raad heeft ook aangegeven dat de Svb geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet onderzoeken van de woonsituatie van de appellant, aangezien hij niet de juiste informatie heeft verstrekt.

Uitspraak

17.3536 ANW

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2017, 16/2385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, rechtshulpverlener, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. van den Os, kantoorgenoot van eerder genoemde gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 17/5970 ANW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 1 november 1991 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Op 1 juli 1996 is de Algemene nabestaandenwet (ANW) in werking getreden en is het weduwenpensioen van appellant omgezet in een nabestaandenuitkering. Appellant voerde op dat moment een gezamenlijke huishouding met [naam A]. Bij besluit van 5 december 1997 heeft de Svb op grond van het overgangsrecht van artikel 67 van de ANW vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 1998 recht heeft op een ANW-uitkering van 30% van het minimumloon. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant op 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voerde met een ander en dat de Svb ervan uitgaat dat appellant op 31 december 1997 nog steeds een gezamenlijke huishouding voert met dezelfde partner.
1.2.
Op 26 maart 2009 heeft appellant de Svb telefonisch medegedeeld dat zijn relatie met [naam A] op 9 maart 2009 is beëindigd en dat hij zijn rekeningnummer wil wijzigen. Hierop heeft de Svb bij brief van 30 maart 2009 te kennen gegeven dat het rekeningnummer van appellant is gewijzigd.
1.3.
In juli 2015 is de Svb een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellant in verband met de invoering van de kostendelersnorm in de ANW. Daaruit is gebleken dat appellant sinds 8 maart 2009 een gezamenlijke huishouding voert met
[naam B].
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de Svb de ANW-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2009 beëindigd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant door de samenwoning per 8 maart 2009 met [naam B] niet meer aan de voorwaarden voor de ANW-uitkering voldoet.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 25 maart 2016 is het bezwaar tegen het besluit van
15 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij in een telefoongesprek met de Svb op 26 maart 2009 niet alleen heeft medegedeeld dat zijn relatie met [naam A] was beëindigd, maar ook dat hij ging samenwonen met [naam B]. Verder is aangevoerd dat appellant vanwege het gecompliceerde overgangsrecht van de ANW niet heeft kunnen begrijpen dat de ANW-uitkering ten onrechte werd verleend. Appellant meent dat ook de Svb een verwijt kan worden gemaakt, nu de Svb in de telefoonnotitie van 26 maart 2009 niet heeft vastgelegd wat de woonsituatie van appellant was en het op de weg van de Svb had gelegen om nader onderzoek hiernaar te doen in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (gba).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende. In afwijking hiervan is in artikel 67, derde lid, in samenhang met artikel 67, eerste lid, van de ANW bepaald dat de persoon die direct voor de inwerkingtreding van de ANW recht had op een weduwenpensioen ingevolge de AWW, en die op 1 juli 1996 en op 1 januari 1998 met dezelfde persoon een gezamenlijke huishouding voert, aanspraak heeft op een nabestaandenuitkering van 30% van het bruto-minimumloon.
4.2.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellant, vanaf de verbreking van de gezamenlijke huishouding met [naam A] op 9 maart 2009, niet meer onder het overgangsrecht van artikel 67 ANW viel. Voor het overgangsrecht is immers alleen de gezamenlijke huishouding zoals die bestond op 1 januari 1998 van belang en daarvan staat vast dat die op 9 maart 2009 is geëindigd.
4.3.
Dit leidt tot de conclusie dat appellants ANW-uitkering op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW in combinatie met het tweede lid van dat artikel eindigde met ingang van de eerste dag van de maand volgend op het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam B] op 9 maart 2009, te weten met ingang van 1 april 2009.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de Svb op grond van artikel 34 van de ANW gehouden was de nabestaandenuitkering met ingang van 1 april 2009 in te trekken.
4.5.
Uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.6.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.7.
Verder blijkt uit de beleidsregels van de Svb zoals die golden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.8.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herziening wordt onderschreven. Uit de telefoonnotie van 26 maart 2009 blijkt alleen dat appellant de beëindiging van de gezamenlijke huishouding met [naam A] op 9 maart 2009 heeft doorgegeven en een wijziging van zijn rekeningnummer. Ook anderszins blijkt niet uit de stukken dat appellant het aangaan van een gezamenlijke huishouding per diezelfde datum met [naam B] tijdig aan de Svb heeft gemeld. Dit betekent dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet is voldaan aan de in het beleid van de Svb gestelde voorwaarde dat appellant al zijn verplichtingen is nagekomen. Verder kan niet worden gezegd dat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat het opnieuw aangaan van een gezamenlijke huishouding met een ander persoon van invloed was op de hoogte van zijn ANW-uitkering. Daarvoor wordt verwezen naar het ‘Overzicht van verplichtingen’ en het overzicht ‘Welke wijzigingen geeft u door’ dat de Svb met het besluit van 5 december 1997 en de brief van 30 maart 2009 heeft meegezonden. Uit deze overzichten blijkt dat appellant gehouden is een wijziging in zijn persoonlijke omstandigheden schriftelijk binnen vier weken aan de Svb te melden, waaronder de omstandigheden ‘als u de samenwoning met uw huidige partner beëindigt’ en ‘u gaat samenwonen’. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat zijn telefonische mededeling voor de Svb aanleiding had moeten zijn geweest voor onderzoek in de toenmalige gba, reeds omdat het systeem van de Svb daartoe geen signaal gaf. Appellant stond op dat moment geregistreerd als samenwonend met [naam A] en werd door zijn adreswijziging alleenstaand. Voor de Svb bestond dan ook geen aanleiding voor onderzoek naar de woonsituatie van appellant.
4.10.
Verder is niet gebleken dat de Svb het hiervoor in 4.2 omschreven op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde onderdeel van het beleid niet consistent heeft toegepast. Van het feit dat sinds april 2009 ten onrechte een nabestaandenuitkering is betaald, kan appellant, gelet op wat is overwogen in 4.9 een verwijt worden gemaakt. De Svb kan hierin geen verwijt worden gemaakt. In het enkel doorgeven van een beëindiging van een relatie en een wijziging van een rekeningnummer heeft de Svb terecht geen aanleiding gezien om de woonsituatie van appellant te onderzoeken. Dit betekent dat er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening. Overigens heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd dat de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh