ECLI:NL:CRVB:2019:2269
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A.H. van Dalen-van Bekkum
- J.C. Borman
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van nabestaandenuitkering na beëindiging gezamenlijke huishouding en overgangsrecht ANW
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die vanaf 1 november 1991 een weduwenpensioen ontving, heeft zijn gezamenlijke huishouding met [naam A] op 9 maart 2009 beëindigd en heeft dit doorgegeven aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft echter vastgesteld dat de appellant vanaf die datum samenwoonde met [naam B], wat leidde tot de beëindiging van zijn ANW-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant niet meer onder het overgangsrecht van artikel 67 ANW viel na de beëindiging van de gezamenlijke huishouding met [naam A]. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de ANW-uitkering van de appellant heeft ingetrokken, omdat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn nieuwe woonsituatie. De Raad heeft het beleid van de Svb als consistent beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig doorgeven van wijzigingen in persoonlijke omstandigheden aan de Svb, vooral in het kader van het overgangsrecht van de ANW. De Raad heeft ook aangegeven dat de Svb geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet onderzoeken van de woonsituatie van de appellant, aangezien hij niet de juiste informatie heeft verstrekt.