ECLI:NL:CRVB:2019:2205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/3982 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering en beoordeling verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WAO-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 1999 uitgevallen is voor haar werk als servicemedewerkster, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, maar werd in 2010 als minder dan 15% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na een verzoek om herbeoordeling in 2015, waarin appellante stelde dat haar beperkingen waren toegenomen, heeft het Uwv haar aanvraag afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen onvoldoende zijn meegewogen. Ze verwees naar een CIZ-indicatie en een medisch onderzoek van A-REA, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht heeft onderschreven. De Raad concludeert dat er geen objectieve medische gegevens zijn die de stelling van appellante ondersteunen dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, met D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.

Uitspraak

17.3982 WAO

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 april 2017, 16/3371 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Namens appellante is mr. Van Putten verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 27 april 1999 uitgevallen voor haar werk als servicemedewerkster benzinestation voor 30,80 uur per week in verband met psychische klachten en later ook nekklachten. Appellante heeft in de periode 25 april 2000 tot 5 augustus 2010 afwisselend al dan niet een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 4 juni 2010 wordt appellante per 5 augustus 2010 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht voor de WAO. Zowel het door appellante ingestelde bezwaar tegen de beslissing van 4 juni 2010 als het ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar, als het tegen de uitspraak in beroep ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard (zie de uitspraak van de Raad van 8 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3682).
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 6 februari 2015 verzocht om een herbeoordeling in verband met toegenomen beperkingen als gevolg van chronische hoofdpijn, dagelijks medicijngebruik en toegenomen hulpbehoefte. Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Bij besluit van 8 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat appellante ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2010 niet toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
3.1.
Appellante heeft gesteld dat haar beperkingen onvoldoende in ogenschouw zijn genomen. Voor een onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op een CIZ-indicatie van 22 mei 2013 waaruit blijkt dat appellante onder andere huishoudelijke hulp, alsmede persoonlijke begeleiding ontvangt. Tevens heeft appellante gewezen op een medisch en arbeidskundig belastbaarheidsonderzoek van A-REA van 27 oktober 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of dat de medische situatie van appellante onjuist is ingeschat. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat. Het indicatiebesluit van 22 mei 2013 kan niet als een objectief medisch gegeven worden aangemerkt. Appellante heeft geen inzicht verschaft in de medische gegevens die het CIZ aan het indicatiebesluit ten grondslag heeft gelegd. Bij het afgeven van een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg worden verder andere criteria gehanteerd dan bij een
WIA-beoordeling. Uit het onderzoek van A-REA is voorts niet af te leiden dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. In dit verslag wordt vermeld dat, als rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante, ze fulltime inzetbaar is.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.4.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

KS