In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WAO-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 1999 uitgevallen is voor haar werk als servicemedewerkster, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, maar werd in 2010 als minder dan 15% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na een verzoek om herbeoordeling in 2015, waarin appellante stelde dat haar beperkingen waren toegenomen, heeft het Uwv haar aanvraag afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen onvoldoende zijn meegewogen. Ze verwees naar een CIZ-indicatie en een medisch onderzoek van A-REA, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht heeft onderschreven. De Raad concludeert dat er geen objectieve medische gegevens zijn die de stelling van appellante ondersteunen dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, met D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.