ECLI:NL:CRVB:2019:2199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/5635 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot de voortzetting van zijn WAO-uitkering. Appellant, die als tennisleraar werkte, heeft sinds 1999 een WAO-uitkering vanwege rug- en gewrichtsklachten. Na een herbeoordeling in 2006 is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45-55%. In 2015 meldde appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv besloot zijn uitkering ongewijzigd voort te zetten. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2015. De Raad onderschrijft de conclusie dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen aanknopingspunten zijn voor een urenbeperking. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

17.5635 WAO

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 4 januari 2017 en de einduitspraak van 23 juni 2017 van de rechtbank Oost-Brabant, 16/1638 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft T. Bollen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door Bollen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tennisleraar voor gemiddeld 15,15 uur per week. Nadat appellant was uitgevallen met rug- en gewrichtsklachten heeft het Uwv aan appellant per 12 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die na een herbeoordeling in 2006 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Op 2 juni 2015 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd in verband met toegenomen pijnklachten na een wortelblokkade op 2 december 2014. Bij besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn uitkering per 1 januari 2015 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.2.
Bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 24 september 2015 wegens een verslechtering van zijn gezondheid wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, omdat voor hem gelet op de toegenomen beperkingen geen passende functies meer kunnen worden geduid.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2015 tot ongewijzigde voortzetting van zijn uitkering per 1 januari 2015 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% ongegrond verklaard. Hieraan zijn een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, kennisgenomen van de door appellant ingebrachte medische informatie van een bevriend psycholoog, zijn behandelend revalidatiearts, manueeltherapeut en ergotherapeut en deze kenbaar betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid voor arbeid. Zij heeft geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2015 voldoende beperkingen bevat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep concludeert dat appellant, rekening houdend met de voor hem geldende beperkingen, met ingang van
1 januari 2015 in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111120), verkoper groothandel (SBC-code 317012) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te verrichten en met die functies een zodanig inkomen kan verdienen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2015 45-55% blijft.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het Uwv de voor appellant op 1 januari 2015 geldende belastbaarheid, voor zover deze betrekking heeft op appellants psychische gesteldheid, onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat het Uwv niet voldoende inzichtelijk heeft gereageerd op de stellingen in het aanvullend beroepschrift met betrekking tot andere daarin benoemde items in de FML van
3 september 2015, hetgeen temeer klemt omdat appellant gemotiveerd heeft gesteld dat hij door de beperkte beweeglijkheid van zijn hoofd een beperkt zicht heeft en niet tijdig kan reageren. Om die reden heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering. Ter finale beslechting van het geschil heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Met de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2017 is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemaakt dat in de opgestelde FML, mede gelet op de beschikbare medische gegevens van appellants behandelaars, voldoende rekening is gehouden met de voor appellant objectiveerbare beperkingen bij het verrichten van arbeid, die betrekking hebben op de belastbaarheid van hoofd, schouder, nek en armen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een kenbare motivering gegeven op de vraag in welke mate de beperkingen op de items 4.17, 5.8, 1.9.9, 4.8 en 4.9, mede bezien in onderlinge samenhang, objectiveerbaar voor appellant gelden op de datum in geding. De bevindingen van de behandelend revalidatiearts in de brief van 31 maart 2017 ondersteunen de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant weliswaar klachten ervaart en reële beperkingen heeft, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat sprake is van zwaardere beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid. De omstandigheid dat het onderzoek naar appellants klachten nog gaande is, kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor hem niet geschikt zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de toelichting van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voorzien van een deugdelijke motivering. Appellant kan met de hem voorgehouden functies op 1 januari 2015 een loon verdienen dat, afgezet tegen zijn maatmanloon, een mate van arbeidsongeschiktheid oplevert van 45 tot 55%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen per 1 januari 2015 zijn onderschat. Hij heeft hierbij onder meer gewezen op een brief van dr. S. Rooker, neurochirurg, van 14 november 2014, een brief van dr. C.G.J. Saris, neuroloog, van 21 april 2015, informatie van 7 januari 2016 van dr. G.G.M. Scholten-Peeters van FysioSupport, een behandelplan van B. Schrijner, GZ-psycholoog van 21 oktober 2016, een brief van dr. W.H. Lionarons, psychiater, van 31 januari 2018 en een brief van K. de Bree, neurochirurg i.o., van 10 december 2018. Appellant heeft gesteld dat de beperkingen die hij heeft niet los van elkaar gezien kunnen worden. Ten onrechte is er geen urenbeperking aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2017, 16 april 2018 en 13 mei 2019 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2015.
4.2.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij een overvloed aan medische informatie heeft overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij stelt dat het Uwv de door hem ingebrachte informatie niet goed heeft meegewogen bij het vaststellen van de FML. De Raad volgt dat standpunt niet. De ingebrachte informatie ziet voor het grootste deel niet op de datum in geding. Voor het deel dat wel op de datum in geding ziet, heeft het Uwv de medische informatie op een kenbare en inzichtelijke manier in de beoordeling betrokken. Dat appellant zijn klachten erger ervaart, is op zich geen reden om meer beperkingen aan te nemen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden geheel onderschreven. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft onderzocht is op zich geen reden om het onderzoek onzorgvuldig te vinden, alleen al omdat de verzekeringsarts appellant wel op het spreekuur heeft gezien. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist. Het oordeel van de rechtbank dat er, na de toelichting als neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2017, geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van
3 september 2015, wordt eveneens onderschreven. Uit de informatie als door appellant in hoger beroep ingebracht, evenals de overige in het dossier aanwezige medische informatie, kan niet worden afgeleid dat appellant in de periode hier nu in geding verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Ook voor een urenbeperking zijn geen aanknopingspunten in de medische gegevens aangetroffen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML van 3 september 2015 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn te achten voor appellant.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

VC