ECLI:NL:CRVB:2019:2116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/1166 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van financiële situatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, een gehuwd paar, hadden een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor gehuwden, nadat de appellant op 13 oktober 2016 terugkeerde uit het buitenland. De gemeente Geldrop-Mierlo had de bijstandsverlening van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat de financiële situatie van de appellant niet voldoende inzichtelijk was gemaakt. De rechtbank had de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college onterecht gebruik had gemaakt van de terugvorderingsbevoegdheid en dat zij niet verwijtbaar hadden gehandeld. De Raad oordeelde dat het college een redelijke beleidsbepaling had gevolgd door kosten terug te vorderen, tenzij er dringende redenen waren om hiervan af te zien. De Raad concludeerde dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de financiële situatie van bijstandsaanvragers en de noodzaak om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. De Raad stelde vast dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om hun financiële situatie te onderbouwen, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere besluiten van de gemeente.

Uitspraak

18.1166 PW, 18/1167 PW

Datum uitspraak: 25 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2018, 17/2326, 17/2327 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben samengewoond in [gemeente 1] . Zij hebben samen drie kinderen. Op 5 november 2015 is appellant vertrokken naar zijn geboorteland [land] . Appellante is met haar kinderen bij familie in [gemeente 2] gaan wonen. Sinds 24 augustus 2016 woont appellante met haar kinderen in Geldrop en ontvangt zij bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 13 oktober 2016 is appellant teruggekeerd uit [land] en is hij weer gaan samenwonen met appellante en de kinderen. Op 1 november 2016 hebben appellanten een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend met ingang van 13 oktober 2016.
1.2.
Bij besluit van 2 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 13 oktober 2016 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en de over de periode van 13 oktober 2016 tot en met 30 november 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.884,74 van appellante teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 13 oktober 2016 samenwoont met appellant, zodat zij vanaf die datum geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft in geval van appellante geen aanleiding gezien om van de bevoegdheid tot terugvordering af te zien.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 4 juli 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellanten om bijstand naar de norm voor gehuwden afgewezen op de grond dat appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben aangetoond hoe appellant in de periode van 5 november 2015 tot 13 oktober 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hoe hij zijn reis van en naar [land] heeft bekostigd. Gelet hierop is, zoals ter zitting toegelicht, de financiële situatie van appellanten niet duidelijk en hebben zij daardoor de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
In hoger beroep heeft appellante zich uitsluitend gekeerd tegen de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW neergelegde bevoegdheid om de gemaakte kosten van bijstand naar de norm voor een alleenstaande van haar terug te vorderen. Appellante heeft betoogd dat voor zover het college altijd gebruik maakt van deze bevoegdheid, dit niet redelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ter uitoefening van de in voormelde bepaling neergelegde bevoegdheid voert het college beleid dat inhoudt dat de kosten worden teruggevorderd, tenzij dringende redenen bestaan die maken dat van terugvordering moet worden afgezien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dit beleid valt binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Appellante heeft aangevoerd dat zij het als oneerlijk ervaart dat de aan haar verleende bijstand wordt teruggevorderd, omdat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld en al de benodigde gegevens heeft overgelegd. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in vorenbedoelde zin.
Bestreden besluit 2
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2016 (datum aanvraag) tot en met 20 februari 2017 (de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag).
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ten onrechte financiële gegevens heeft opgevraagd over een periode van langer dan drie maanden voorafgaand aan de datum waarop de bijstand is aangevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant is op 5 november 2015 naar [land] gereisd en is op 13 oktober 2016 naar Nederland teruggekeerd. Uit de bij de aanvraag overgelegde stukken komt niet naar voren op welke wijze appellant gedurende zijn verblijf in [land] in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hoe en door wie zijn reis van en naar [land] is betaald. In deze situatie was het college bevoegd om gegevens op te vragen over de financiële situatie van appellant gedurende een periode van een jaar voorafgaand aan de bijstand.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat appellant wel voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Appellant heeft verklaard dat hij gedurende zijn verblijf in [land] bij familieleden heeft gewoond. Van iemand die bij familie verblijft in een door oorlog verscheurd land kan niet worden verlangd per dag te registreren bij wie hij heeft gegeten en van wie en wanneer hij de telefoon mocht gebruiken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het voor appellant lastig is om tot in detail te onderbouwen bij wie hij wanneer heeft gegeten, doet niet af aan de op hem rustende bewijslast om, in ieder geval tot op zeker hoogte, met bewijs inzichtelijk te maken hoe hij in de periode dat hij in [land] verbleef in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft twee e-mailberichten van zijn zoon uit [land] van 24 april 2017 en 15 augustus 2017 overgelegd. De e-mailberichten van de zoon van appellant zijn summier. Hierin staat slechts dat hij met appellant heeft geluncht en gedineerd en dat appellant gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon. Dit geeft geen onderbouwd beeld van hoe appellant gedurende zijn verblijf van elf maanden in [land] in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Anders dan appellanten aanvoeren, kan de wijze van financiering van het ticket een jaar voor de bijstandsaanvraag van belang zijn voor het inzicht in de financiële situatie van appellant ten tijde van de aanvraag. De zus van appellant heeft in een e-mailbericht van 13 augustus 2017 verklaard dat zij de vliegtickets van appellant contant heeft betaald. Appellant heeft dit echter niet met verifieerbaar bewijs, zoals een bewijs van ontvangst van betaling van het reisbureau, onderbouwd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zus deze tickets heeft betaald.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. Het verzoek daartoe moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Bakker