ECLI:NL:CRVB:2019:2113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/1891 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskapitaal op grond van de Bbz 2004 na advies IMK over levensvatbaarheid onderneming

In deze zaak heeft appellante, die sinds 12 december 2011 bijstand ontvangt, een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter hoogte van € 19.940,- om een Afrikaans restaurant te beginnen. Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft de aanvraag afgewezen op basis van een advies van het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat de onderneming niet levensvatbaar was. Appellante had een optimistische omzetprognose gepresenteerd, maar het IMK oordeelde dat deze niet onderbouwd was en dat de verwachte omzet niet haalbaar was. Na een heroverweging van de aanvraag en een verbeterd ondernemingsplan, bleef het IMK bij zijn eerdere conclusie dat de onderneming niet levensvatbaar was. Het college verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank, die de beslissing van het college bevestigde.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de besluitvorming onzorgvuldig was en dat het IMK-advies onjuist was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar bezwaren naar voren te brengen en dat het college zich terecht op het IMK-advies had gebaseerd. De Raad benadrukte dat de eigen verwachtingen van appellante over de levensvatbaarheid van haar onderneming niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17 1891 BBZ

Datum uitspraak: 25 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2017, 16/3412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft N. Bale hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Namens appellante is N. Bale verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 25 september 2015 heeft appellante op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aangevraagd ter hoogte van € 19.940,- en daarbij een ondernemingsplan ingeleverd. Appellante wil een Afrikaans restaurant in [gemeente] beginnen. Hiertoe wil zij een bestaand restaurant overnemen. De investeringskosten bedragen in totaal € 28.830,-, waarvan zij een deel uit eigen vermogen en een lening van een derde wil financieren en voor het resterende bedrag bijstand in de vorm van bedrijfskrediet aanvraagt. Appellante verwacht een totale omzet van € 343.020,- in het eerste jaar en € 394.452,- in het tweede jaar en een netto bedrijfsresultaat (winst) van € 33.870,- in het eerste jaar en € 75.022,- in het tweede jaar te behalen.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college advies gevraagd aan het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Het IMK heeft op 15 oktober 2015 een advies uitgebracht over de levensvatbaarheid van de door appellante te starten onderneming. Het IMK heeft geconcludeerd dat de onderneming van appellante niet levensvatbaar is en het college geadviseerd de aanvraag af te wijzen. Het IMK heeft hierbij onder meer geconcludeerd dat de omzetprognose te optimistisch en in het geheel niet onderbouwd is. Het IMK verwacht dat de omzet na een aanloopperiode van drie jaar niet hoger zal uitkomen dan ongeveer € 100.000,-. De taakstellende omzet is door het IMK bepaald op € 175.000,-. Deze omzet is naar verwachting niet haalbaar.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het door appellante te starten bedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van het IMK. Het hiertegen gemaakte bezwaar en een verbeterde versie van het ondernemingsplan zijn door het college voorgelegd aan het IMK. Het IMK heeft hierop op 11 februari 2016 schriftelijk gereageerd. Het IMK heeft geconcludeerd dat de verbeterde versie van het ondernemingsplan slechts in beperkte mate afwijkt van het oude plan, alleen de financiële cijfers zijn enigszins aangepast. Met name de door appellante te verwachte omzet in de eerste twee jaar is iets verlaagd. Het IMK ziet geen aanleiding de omzetprognose en kostenramingen aan te passen. De door appellante aan de verwachte omzet ten grondslag gelegde berekening is niet onderbouwd, terwijl de prognose van het IMK wel is onderbouwd. Het IMK heeft de conclusie gehandhaafd dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het IMK-advies haar niet is toegestuurd en zij niet hierop heeft kunnen reageren. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante zowel in de bezwaar- als in de beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren tegen het advies van het IMK naar voren te brengen. De Raad voegt daar nog aan toe dat in bezwaar een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, waarbij het college de bezwaargronden van appellante en een door haar ingediende herziene versie van het ondernemingsplan aan het IMK heeft voorgelegd. Het naar aanleiding hiervan uitgebrachte nadere advies van het IMK van 11 februari 2016 heeft het college bij de beoordeling betrokken. Van onzorgvuldige besluitvorming is dan ook geen sprake.
4.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het IMK-advies over de levensvatbaarheid onjuist en onzorgvuldig is. Volgens appellante heeft zij een realistische omzetprognose en kostenraming gegeven waaruit blijkt dat er voldoende middelen zijn om het bedrijf op peil te houden en te voorzien in de kosten van levensonderhoud. Het bedrijf is volgens appellante dus wel levensvatbaar.
4.3.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.4.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. De kritiek van appellante komt er in de kern op neer dat de door het IMK geprognosticeerde omzetcijfers onjuist zijn en dat de door haar geprognosticeerde omzetten voor de eerste twee jaar realistisch en onderbouwd zijn. Volgens appellante zijn de door het IMK toegepaste branchecijfers niet van toepassing op Afrikaanse restaurants. Gemachtigde van appellante heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat in het ondernemingsplan is uitgegaan van een gemiddelde tafelbezetting en besteding per klant. Gemachtigde van appellante kon echter niet toelichten waarop de voor de gemiddelde tafelbezetting gebruikte percentages waren gebaseerd. Het ter zitting ingenomen standpunt dat deze cijfers zijn gebaseerd op de administratie van een bestaand Afrikaans restaurant, is niet onderbouwd met stukken. De door appellante gebruikte bezettingspercentages en daarmee berekende omzetprognose lijken dus louter gebaseerd op de eigen verwachtingen van appellante. Louter eigen verwachtingen van de betrokkene over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich mocht baseren op het advies van het IMK.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit