Op 28 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/2358 ZW-V. Deze uitspraak betreft het verzet van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 28 november 2018, waarin het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk was verklaard. De reden voor deze niet-ontvankelijkheid was de niet tijdige betaling van het griffierecht. De appellant had verzet aangetekend en dit verzet werd behandeld tijdens de zitting op 17 mei 2019, waarbij beide partijen niet verschenen.
De Raad overwoog dat de eerdere uitspraak berustte op de vaststelling dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. De appellant had in zijn verzet aangegeven dat hij om vrijstelling van het griffierecht had verzocht, omdat hij sinds juli 2017 geen uitkering ontving. Hij vond het onbegrijpelijk dat zijn verzoek om vrijstelling was afgewezen, terwijl hij geen inkomen had.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er in het verzet geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de appellant niet in verzuim was geweest. De Raad had de appellant eerder gewezen op de noodzaak om een verklaring voor betalingsonmacht tijdig in te dienen, en omdat deze termijn ongebruikt was verstreken, was het verzoek om vrijstelling van het griffierecht afgewezen. De Raad kwam hierdoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het vrijstellingsverzoek.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier M.A.A. Traousis, en werd openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.