ECLI:NL:CRVB:2019:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/5143 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening WAO-besluit

In deze zaak heeft appellant, die sinds 1985 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit van het Uwv uit 1988. Dit besluit beëindigde zijn AAW-uitkering en herzag zijn WAO-uitkering naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk de diagnose autisme, die niet waren meegewogen in de eerdere beoordeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit van 1988 te herzien. Het Uwv had in zijn besluitvorming artikel 4:6 van de Awb toegepast en stelde dat de diagnose autisme geen nieuw feit opleverde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de diagnose geen nieuwe inzichten bood die de eerdere beoordeling konden veranderen. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de eerdere besluiten onjuist waren en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 26 juni 2019.

Uitspraak

17.5143 WAO

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2017, 16/6341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was als software-engineer, is per 13 maart 1985 uitgevallen wegens psychische klachten. Appellant is door de rechtsvoorganger van het Uwv met ingang 14 maart 1986 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 september 1988 is de AAW-uitkering per 1 mei 1988 beëindigd en de WAO-uitkering per deze datum herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant is vanaf 29 november 1995 in aanmerking gebracht voor een AAW/WAO uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf 25 mei 2002 van 55 tot 65%.
1.2.
Bij brief van 12 maart 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 3 maart 1988 (moet zijn 1 september 1988). Bij besluit van 7 april 2016 is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat het besluit van 1 september 1988 onjuist zou zijn.
1.3.
In overeenstemming met een rapport van 27 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2016 bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om het besluit van 1 september 1988 te herzien. De omstandigheden dat appellant in 1995 door (zelf)studie heeft ontdekt dat hij lijdt aan autisme en dat deze diagnose door de verzekeringsarts in 2001 wordt gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet de diagnose, maar de in aanmerking genomen beperkingen zijn bepalend voor de mate van arbeidsongeschiktheid. De beroepsgrond dat in het besluit van 1 september 1988 wordt uitgegaan van een onjuiste maatman en er ten onrechte geen verdiscontering van de werkloosheid heeft plaatsgevonden, had naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten worden aangevoerd in het kader van een bezwaar tegen het besluit van 1 september 1988.
3.1
In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgrond herhaald dat de diagnose autisme na 1 mei 1988 is vastgesteld en daarom als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden beschouwd. Ten tijde van de beoordeling in 1988 zijn de beperkingen van appellant gerelateerd aan de psychische problematiek in het algemeen en een burn-out. Beperkingen die uit de aandoening autisme voortkomen zijn volgens appellant ten onrechte niet meegewogen. Hierdoor is appellant arbeidsgeschikt verklaard voor zijn eigen werk, op een lager niveau. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat deze beslissing achteraf gezien kennelijk onjuist is. Appellant heeft voorts herhaald dat bij het besluit van 1 september 1988 geen rekening is gehouden met de verdiscontering van de werkloosheid. Volgens appellant zou verdiscontering hebben geleid tot een volledige WAO-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Het is vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dat de bestuursrechter in zo’n geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden alleen toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat dat het stellen van de diagnose autisme geen nieuw feit dan wel veranderde
omstandigheid in bedoelde zin oplevert. Onderschreven wordt wat de rechtbank daarbij heeft overwogen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het Uwv zich ten onrechte, onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen in 1987 en 1988 blijkt dat de psychische problematiek van appellant in beeld was. In een eerder rapport van 9 december 1985 wordt ook nog gerefereerd aan het mogelijk bestaan van een autistisch beeld. De stelling van appellant dat bij de beoordeling in 1988 een ander beeld van zijn psychische beperkingen zou zijn verkregen als zijn klachten niet alleen in verband waren gebracht met de psychische problematiek maar specifiek met autisme, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Daarbij is ook van belang dat de enkele diagnose geen duidelijkheid biedt omtrent de voor de individuele betrokkene aan te nemen beperkingen. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.3.
Wat over de maatman en de verdiscontering van de werkloosheid door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Alles wat door appellant hierover in deze procedure naar voren is gebracht, had reeds kunnen en moeten worden aangevoerd tegen het besluit van 1 september 1988. In wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek van 12 maart 2016 heeft het Uwv dan ook geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van het besluit van 1 september 1988. Dat het belang van appellant niet is gelegen in enige financiële vordering op het Uwv, maar uitsluitend in pensioenaanspraken over deze periode maakt de beoordeling niet anders.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is, in zoverre daarbij is vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

VC