ECLI:NL:CRVB:2019:2063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/5600 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 10 oktober 2011 ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had verschillende functies kunnen vervullen, maar meldde zich op 14 oktober 2015 opnieuw ziek met psychische klachten. Het Uwv kende hem ziekengeld toe op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 13 januari 2016.

Op 10 augustus 2016 vond er een beoordeling plaats door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de appellant per 3 oktober 2016 geschikt was voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij voor de zitting bij de rechtbank al om een herbeoordeling had verzocht, die gunstig was uitgevallen. De rechtbank had volgens hem ten onrechte de uitslag van het neurologisch onderzoek niet willen afwachten.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de appellant per 3 oktober 2016 geschikt was voor arbeid. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de stelling van de appellant kon onderbouwen dat hij ongeschikt was voor het verrichten van arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt was voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden.

Uitspraak

17.5600 ZW

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, 16/7651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A. Fijma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Voor appellant is verschenen mr. Fijma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij zich op 10 oktober 2011 ziek meldde. Zijn dienstverband is op 1 januari 2012 geëindigd. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker hout en bouw (eenvoudige machines bedienen), papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker, machinaal houtbewerker, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en samensteller kunststof- en rubberindustrie te vervullen. Appellant heeft zich op 14 oktober 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 13 januari 2016 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 10 augustus 2016 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de benutbare mogelijkheden van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2016. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2016 de ZW-uitkering per 3 oktober 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan volgens de rechtbank de getrokken conclusie dragen, dat appellant per 3 oktober 2016 geschikt is te achten voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Appellant heeft niet concreet aangevoerd op welke onderdelen zijn belastbaarheid onvoldoende is bijgesteld. De stelling van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat legt tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Voor zo ver is betoogd dat sprake is van toegenomen beperkingen na 3 oktober 2016 is appellant volgens de rechtbank terecht gewezen op de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voor de zitting bij de rechtbank al om een herbeoordeling heeft verzocht, waarvan hij de beslissing eerst na de zitting heeft ontvangen. Deze herbeoordeling is gunstig afgelopen. Op grond van de informatie van de neuroloog zijn de klachten van appellant gegrond verklaard, zodat hij vanaf 3 oktober 2016 onverkort recht heeft op ziekengeld. De rechtbank heeft ten onrechte de uitslag van het neurologisch onderzoek niet willen afwachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat, anders dan appellant veronderstelt, de ZW-uitkering niet ongewijzigd is voortgezet vanaf 3 oktober 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding, 3 oktober 2016. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd die zijn standpunt kan onderbouwen dat hij vanaf 3 oktober 2016 doorlopend ongeschikt zou zijn geweest voor het verrichten van arbeid. Daar komt bij is gebleken, anders dan door appellant is gesteld, dat het Uwv het ziekengeld vanaf 3 oktober 2016 niet heeft doorbetaald. Appellant heeft zich enige tijd later weer ziek gemeld en pas toen is hem weer ziekengeld verstrekt, dat na een beoordeling door een verzekeringsarts weer is beëindigd. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per die datum geschikt is te achten voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5. Bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

VC