ECLI:NL:CRVB:2019:2063
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 10 oktober 2011 ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had verschillende functies kunnen vervullen, maar meldde zich op 14 oktober 2015 opnieuw ziek met psychische klachten. Het Uwv kende hem ziekengeld toe op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 13 januari 2016.
Op 10 augustus 2016 vond er een beoordeling plaats door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de appellant per 3 oktober 2016 geschikt was voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij voor de zitting bij de rechtbank al om een herbeoordeling had verzocht, die gunstig was uitgevallen. De rechtbank had volgens hem ten onrechte de uitslag van het neurologisch onderzoek niet willen afwachten.
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de appellant per 3 oktober 2016 geschikt was voor arbeid. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de stelling van de appellant kon onderbouwen dat hij ongeschikt was voor het verrichten van arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt was voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden.