ECLI:NL:CRVB:2019:2057
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als baliemedewerkster werkte, meldde zich op 5 juli 2012 ziek en ontving na afloop van de wachttijd geen WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 18 januari 2016 met psychische klachten, ontving zij een ZW-uitkering van het Uwv. Op 6 september 2016 werd appellante door een verzekeringsarts geschikt geacht voor de functie van inpakster koekjes, waarna haar ZW-uitkering per 12 september 2016 werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om de conclusie van de verzekeringsarts te betwijfelen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat de knijpkrachttest niet goed was uitgevoerd en dat haar klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante met ingang van 12 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees een verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.