ECLI:NL:CRVB:2019:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/5513 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als baliemedewerkster werkte, meldde zich op 5 juli 2012 ziek en ontving na afloop van de wachttijd geen WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 18 januari 2016 met psychische klachten, ontving zij een ZW-uitkering van het Uwv. Op 6 september 2016 werd appellante door een verzekeringsarts geschikt geacht voor de functie van inpakster koekjes, waarna haar ZW-uitkering per 12 september 2016 werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om de conclusie van de verzekeringsarts te betwijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat de knijpkrachttest niet goed was uitgevoerd en dat haar klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante met ingang van 12 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees een verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5513 ZW

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2017, 17/480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Gilse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gilse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als baliemedewerkster voor 32,28 uur per week toen zij zich op 5 juli 2012 ziek meldde. Haar dienstverband is op 30 juni 2013 geëindigd. Het Uwv heeft geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 juli 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker, inpakster koekjes en wikkelaar te vervullen. Appellante heeft zich op 18 januari 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante vanaf 11 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Op 6 september 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 september 2016 geschikt geacht voor de eerder voor haar geselecteerde functie van inpakster koekjes. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2016 de ZW-uitkering van appellante per 12 september 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2016 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig te achten, dan wel de uitkomst daarvan voor onjuist te houden. De bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de klachten van appellante uitgebreid onderzocht, waarbij voldoende medische informatie beschikbaar was om tot een gewogen oordeel te komen. Appellante is weliswaar sinds 2008 bekend met CTS, maar zij heeft een periode met deze klachten gewerkt. Appellante heeft bij het onderzoek in het kader van de WIA-beoordeling in 2014 vermeld dat zij niet zoveel klachten ondervond van de CTS. Daarom heeft zij niet voor een operatie gekozen. Na 2008 heeft appellante voor het eerst op 14 februari 2017 de huisarts bezocht wegens CTS-klachten. De lichamelijke klachten vloeiden volgens appellante vooral voort uit de vitamine B12 insufficiëntie, wat ook expliciet in het aanvullend bezwaarschrift van 12 oktober 2016 is vermeld.
2.2.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft bij het lichamelijk onderzoek met betrekking tot de handklachten geen significante objectiveerbare afwijkingen gevonden. Bij dit onderzoek is onder meer geconstateerd dat de pincet-, bol- en cilindergreep goed waren en dat een goede kracht in armen, handen en polsen is aangetroffen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft praktisch geen objectiveerbare afwijkingen vast kunnen stellen. De in beroep overgelegde medische informatie leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit deze informatie volgt immers dat appellante zich eerst ruim na de datum in geding, op 14 februari 2017, met toegenomen CTS-klachten bij de huisarts heeft gemeld, waarna op korte termijn een operatie aan de rechterhand volgde. Er is volgens de rechtbank geen medische informatie voorhanden waaruit onomstotelijk zou blijken dat appellante ten tijde van de datum in geding dusdanige klachten had dat sprake zou zijn van een onderschatting van deze klachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat gelet op het feit dat al jaren sprake is van CTS-klachten de knijpkrachttest niet goed is uitgevoerd. Van onderpresteren is dan ook geen sprake. Daarom kan zij niet 5.000 tot 11.000 koekjes in bakjes leggen. Appellante heeft in het verleden afgezien van een operatie omdat zij daar bang voor is. Ook kan zij niet beoordelen of de klachten aan de handen worden veroorzaakt door vitamine B12 deficiëntie dan wel door CTS. Appellante is wel tussen april 2008 en februari 2017 bij de huisarts geweest voor de CTS-klachten. De bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv staan daarom lijnrecht tegenover de bevindingen van de haar behandelend artsen. Slechts getuigenbewijs kan volgens appellante uitkomst bieden. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante algemene informatie met betrekking tot de aandoeningen polyneuropathie en CTS overgelegd en een verklaring van de huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar stellingen kunnen ondersteunen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2016 blijkt dat deze arts – evenals de verzekeringsarts – uitgebreid aandacht heeft besteed aan de handklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en inzichtelijk gemotiveerd dat appellante ondanks deze klachten geschikt moet worden geacht voor de licht energetische en fysieke functie van inpakster koekjes. De enkele mededeling van de huisarts dat door de neuroloog bij appellante in februari 2009 al is vastgesteld dat sprake is van CTS beiderzijds, kan niet leiden tot een ander oordeel. Met dit gegeven heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de onderhavige beoordeling, zoals onder 2.2 ook is weergegeven, kenbaar rekening gehouden en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om daarom meer beperkingen aan te nemen. De verklaring van de huisarts dat de CTS-klachten na 2008 wel zijn besproken, leidt daarom ook niet tot een ander oordeel. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 12 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Daarom bestaat geen aanleiding om, zoals door de gemachtigde van appellante ter zitting is verzocht, een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5. De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

VC