In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 20 januari 2014 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 24 september 2015, heeft het Uwv op 24 november 2015 besloten om de uitkering te weigeren, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen. Ze verwees naar verschillende medische rapporten en een artikel over de beoordeling van moeilijk objectiveerbare klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de functionele mogelijkheden van appellante juist waren vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling van de medische gegevens door het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juni 2019.