ECLI:NL:CRVB:2019:2052
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 2 juni 2017 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant, die als pijpfitter werkte, meldde zich op 22 september 2014 ziek vanwege rugklachten en vroeg op 11 juni 2016 een WIA-uitkering aan. Het Uwv kende appellant een WGA-vervolguitkering toe, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling voldoende onderbouwd was. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen niet over alle relevante medische informatie beschikten en dat de mate van arbeidsongeschiktheid onjuist was vastgesteld. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanwijzingen waren dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist waren. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juni 2019.