ECLI:NL:CRVB:2019:2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
17/6970 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand naar de norm van alleenstaande in verband met niet langer duurzaam gescheiden leven en bewijsvoering van inkomen en vermogen van de echtgenoot

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 12 september 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij als gehuwd maar duurzaam gescheiden levend werd aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de intrekking van de bijstand met ingang van 25 april 2016 had bevestigd. De Raad stelt vast dat appellante in 2014 in Egypte is getrouwd met een man die geen verblijfsrecht in Nederland heeft. Na een melding van appellante over de geboorte van een kind, heeft de gemeente De Ronde Venen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college heeft appellante verzocht om bewijsstukken van haar huwelijk en de financiële situatie van haar echtgenoot, maar appellante heeft niet voldoende bewijs geleverd. Het college heeft daarop de bijstand ingetrokken, omdat appellante niet meer als duurzaam gescheiden levend kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand met ingang van 25 april 2016 gehandhaafd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot geen inkomen heeft. De Raad oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat haar echtgenoot geen middelen heeft, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden.

Uitspraak

17 6970 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 september 2017, 17/642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Namens appellante is verschenen mr. Wattilete. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Collignon.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is [in ] 2014 in Egypte getrouwd met [naam x] (X), die in Egypte verblijft. X heeft de Egyptische nationaliteit en heeft geen verblijfsrecht in Nederland. Appellante ontvangt sinds 12 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een kosten delende alleenstaande, omdat appellante is aangemerkt als gehuwd maar duurzaam gescheiden levend. Zij woont bij haar zus en zwager.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante dat zij [op datum in] 2016 een kind heeft gekregen heeft de afdeling Sociaal Domein (afdeling SD) van de gemeente De Ronde Venen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de afdeling SD navraag gedaan bij Burgerzaken. Daaruit is onder andere gebleken dat X in de periode van half januari 2016 tot begin april 2016 op een toeristenvisum in Nederland heeft verbleven en het kind van appellante heeft erkend. Bij brief van
12 april 2016 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 21 april 2016 en haar verzocht kopieën van alle bewijsstukken van het in Egypte gesloten huwelijk
(in Nederlands vertaald), kopieën van inkomensgegevens/vermogen van haar echtgenoot
(in Nederlands vertaald) en kopieën van alle bankafschriften van alle bankrekeningen
(en spaarrekeningen) vanaf 1 december 2015 mee te nemen. In het gesprek op 21 april 2016 heeft appellante verklaard dat X in Egypte bij zijn moeder verblijft. X heeft geen inkomen maar leeft van het pensioen van zijn vader. Appellante heeft een huwelijksakte van [datum] overgelegd. In deze akte is vermeld dat X als horecamedewerker werkzaam is.
1.3.
Bij brief van 25 april 2016 heeft het college appellante verzocht om uiterlijk 5 mei 2016 de overige gevraagde gegevens te verstrekken. Bij besluit van 28 april 2016 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 25 april 2016 opgeschort en appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens voor 5 mei 2016 te verstrekken. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Appellante heeft op 10 mei 2016 een vertaling overgelegd van een bankafschrift van een bankrekening van X in Egypte.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 24 april 2016 ingetrokken op de grond dat appellante niet meer wordt aangemerkt als duurzaam gescheiden levend van X. Vanwege de huwelijkse staat tussen appellante en X is er een wettelijke onderhoudsplicht voor elkaar ten behoeve van het dagelijkse levensonderhoud. Dit betekent dat appellante niet meer individueel behoort tot de kring van rechthebbenden van artikel 11 van de PW en dus geen recht op bijstand heeft.
1.5.
Bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante als gehuwd moet worden aangemerkt, zodat het inkomen en vermogen van X moet worden vastgesteld om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Er is terecht om bewijsstukken gevraagd. Appellante heeft onvoldoende inzicht verschaft in de inkomens- en vermogenspositie van X en niet aannemelijk gemaakt dat X niet over inkomen of vermogen beschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bijstand op grond van artikel 54, eerste lid in verbinding met het vierde lid, van de PW is ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand met ingang van 24 april 2016 is ingetrokken, het besluit van 6 juni 2016 in zoverre herroepen en bepaald dat de bijstand met ingang van 25 april 2016 wordt ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de bijstand met ingang van 25 april 2016 wordt ingetrokken. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij, gelet op de mogelijkheden die haar en haar echtgenoot ter beschikking staan, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot niet over inkomsten beschikte en beschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 25 april 2016 tot en met 6 juni 2016.
4.2.
De Raad stelt eerst, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ambtshalve vast dat de rechtbank in beroep een oordeel heeft gegeven over de vraag of het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand in te trekken. Het bestreden besluit berust echter niet op deze bevoegdheidsgrondslag. Het college heeft de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het college dat besluit heeft gebaseerd in rechte standhoudt.
4.3.
Appellante ontving als gehuwd maar duurzaam gescheiden levend bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij het besluit van 6 juni 2016 de bijstand ingetrokken op de grondslag dat appellante niet meer als duurzaam gescheiden levend van X kan worden aangemerkt en daarmee geen zelfstandig subject van bijstand meer is. Nu appellante in de te beoordelen periode als gehuwd met X moest worden aangemerkt, had appellante geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Dit is niet meer in geschil.
4.4.
Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij desondanks toch recht had op bijstand, omdat X vanwege het geheel ontbreken van financiële middelen niet kan voldoen aan de onderhoudsplicht. Het college heeft naar aanleiding daarvan in het bestreden besluit in het kader van de heroverweging in bezwaar beoordeeld of appellante in de te beoordelen periode niettemin op grond van artikel 24 van de PW aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor gehuwden waarvan één echtgenoot niet-rechthebbend is (bijzondere norm voor gehuwden). Daarbij diende het college ingevolge artikel 32, derde en vierde lid, van de PW het inkomen en vermogen van X te betrekken. Nu de intrekking van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande niet meer in geschil was en het hier ging om de vraag of de bijstand moest worden verleend naar de bijzondere norm voor gehuwden, was het, gelijk bij een aanvraag, aan appellante om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor werd voldaan. Het lag daarom op de weg van appellante om gegevens betreffende het inkomen en het vermogen van X te overleggen. Het college heeft appellante hier meerdere malen om verzocht.
4.5.
Appellante heeft slechts één bankafschrift overgelegd van een spaarrekening van X. Daaruit blijkt dat in een periode van zes maanden eenmaal een bedrag van omgerekend ongeveer € 20,- op die spaarrekening is overgemaakt. De stelling dat dit afkomstig is van het pensioen van de vader van X heeft appellante niet onderbouwd. Het is niet duidelijk met welke bedragen de familie van X hem heeft onderhouden. Appellante heeft ook geen gegevens overgelegd over de werkzaamheden en inkomsten van X als horecamedewerker en de beëindiging daarvan. Anders dan appellante stelt, heeft zij op deze manier niet aannemelijk gemaakt dat X in het geheel niet beschikt over inkomsten en vermogen. Het betoog van appellante dat zij en X geen verdere mogelijkheden hadden om dat aannemelijk te maken, wat daarvan zij, moet gelet op de in 4.4 genoemde bewijslastverdeling voor haar risico blijven. Daarmee is onduidelijk gebleven of en, zo ja, in welke mate X over middelen beschikte, waarmee rekening moest worden gehouden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat (de hoogte van) het recht op bijstand van appellante in de hier te beoordelen periode niet was vast te stellen en dat daarom de bijstand niet kon worden voortgezet naar de bijzondere norm voor gehuwden.
4.6.
Hieruit volgt dat de rechtbank terecht, zij het niet op de juiste gronden, het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 25 april 2016.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo