ECLI:NL:CRVB:2019:1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
18/3463 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op 30 mei 2017, met als gewenste ingangsdatum 16 juli 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldoende aannemelijk kon maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 12 juli 2017 stonden er negen auto’s op naam van de appellant geregistreerd. Hij heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de aankoop en verkoop van deze auto’s, noch over de opbrengsten van de verkoop van een specifieke auto. De appellant heeft ook geen bewijs geleverd van de geldstromen die hij van zijn ouders zou hebben ontvangen voor zijn levensonderhoud.

De gronden die de appellant in hoger beroep aanvoert, zijn een herhaling van zijn eerdere argumenten. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd weerlegd, en de Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Het college heeft terecht gegevens opgevraagd over de periode voorafgaand aan de gewenste ingangsdatum van de bijstand, aangezien het noodzakelijk is om te weten wat er met de opbrengsten van de auto’s is gebeurd. Het hoger beroep van de appellant slaagt niet, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.3463 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2018, 18/272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2019
Zitting heeft: M. Hillen
Griffier: M. Buur
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Cortet, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De aanvraag om bijstand van 30 mei 2017 met als gewenste ingangsdatum
16 juli 2016, heeft het college terecht bij besluit van 12 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2017, afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe
- kort weergegeven - overwogen dat in de periode van 1 januari 2016 tot en met 12 juli 2017 negen auto’s op naam van appellant stonden geregistreerd. Appellant heeft met betrekking tot de aankoop en verkoop van zeven auto’s geen gegevens verstrekt, zoals een met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwde boekhouding. Appellant heeft evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de opbrengst van de verkoop van de auto met kenteken [kenteken] van € 14.750,- ten goede is gekomen aan zijn in Suriname verblijvende vader. Appellant heeft ook geen gegevens overgelegd van de door hem gestelde geldstromen inzake het geld dat hij cash en via de op de naam van zijn moeder gestelde bankrekening, waarvan ook appellant gebruik maakt, van zijn ouders heeft ontvangen voor levensonderhoud
.Door geen (volledige) inlichtingen te verstrekken over zijn financiële situatie heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden en kan niet worden vastgesteld dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
3. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het college terecht gegevens heeft opgevraagd over de periode die vooraf gaat aan de gewenste ingangsdatum van de bijstand, 16 juli 2016. In dit geval kon het college volgens vaste rechtspraak zelfs over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden om financiële gegevens vragen. Om te kunnen beoordelen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is het noodzakelijk om te weten wat met de opbrengsten van de in overweging 2 genoemde auto’s is gebeurd.
4. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) M. Hillen

IJ