In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op 30 mei 2017, met als gewenste ingangsdatum 16 juli 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldoende aannemelijk kon maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad oordeelt dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 12 juli 2017 stonden er negen auto’s op naam van de appellant geregistreerd. Hij heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de aankoop en verkoop van deze auto’s, noch over de opbrengsten van de verkoop van een specifieke auto. De appellant heeft ook geen bewijs geleverd van de geldstromen die hij van zijn ouders zou hebben ontvangen voor zijn levensonderhoud.
De gronden die de appellant in hoger beroep aanvoert, zijn een herhaling van zijn eerdere argumenten. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd weerlegd, en de Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Het college heeft terecht gegevens opgevraagd over de periode voorafgaand aan de gewenste ingangsdatum van de bijstand, aangezien het noodzakelijk is om te weten wat er met de opbrengsten van de auto’s is gebeurd. Het hoger beroep van de appellant slaagt niet, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.