ECLI:NL:CRVB:2019:1810
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de kostendelersnorm in bijstandsverlening en de bewijslast van de gemeente
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 juni 1996 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze herziening was gebaseerd op de toepassing van de kostendelersnorm, omdat haar zoon, die op 5 januari 2017 op haar uitkeringsadres was ingeschreven, als kostendelende medebewoner werd aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad overwoog dat het college van burgemeester en wethouders de last had om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de kostendelersnorm was voldaan. Appellante voerde aan dat haar zoon, die met verslavingsproblematiek kampt, enkel op het adres was ingeschreven voor een zorgverzekering en niet daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde echter dat appellante deze stelling niet had onderbouwd en dat het college er in beginsel van mocht uitgaan dat haar zoon op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
Daarnaast werd aangevoerd dat er geen redelijke belangenafweging had plaatsgevonden. De Raad stelde vast dat de toepassing van de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is, waardoor er geen ruimte is voor een belangenafweging. Gezien deze overwegingen bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en werd het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met J. Borman als griffier.