ECLI:NL:CRVB:2019:1801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
17/4203 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigd betaalde Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld op 9 december 2013. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 9 januari 2015, omdat zij meer dan 65% van haar verdienvermogen had. Appellante ontving echter ten onrechte ziekengeld tot en met 29 november 2015, wat het Uwv later terugvorderde. Appellante stelde dat zij niet had kunnen begrijpen dat de betalingen onverschuldigd waren en dat zij recht had op een WIA-uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij geen recht meer had op ziekengeld na 9 januari 2015. De rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, en het Uwv was verplicht het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen. Appellante herhaalde haar gronden in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat appellante niet voldeed aan de wachttijd voor de WIA-uitkering.

Uitspraak

17.4203 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 mei 2017, 16/5256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als produktiemedewerker voor 40 uur per week. Met
ingang van 9 december 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van de eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv vastgesteld
dat appellante een verdienvermogen heeft van meer dan 65% van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 2 december 2014 heeft het Uwv het ziekengeld met ingang van 9 januari 2015 beëindigd. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief 13 november 2015 heeft het Uwv aan appellante bericht dat het recht op
ZW-uitkering eindigt na 104 weken ziekteverzuim en dat het ziekengeld daarom tot en met
6 december 2015 wordt doorbetaald. Bij besluit van 2 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellante van 24 november 2015 om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat haar ZW-uitkering per 9 januari 2015 is beëindigd en zij dus niet gedurende 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 11 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat over de periode van
5 (lees 9) januari 2015 tot en met 29 november 2015 een bedrag van € 13.160,73 onverschuldigd aan ziekengeld aan appellante is betaald. Dit bedrag wordt van appellante teruggevorderd. De bezwaren die appellante tegen de besluiten van 2 december 2015 en
11 december 2015 heeft ingediend zijn bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de betalingen die het Uwv haar vanaf 9 januari 2015 in het kader van de ZW heeft gedaan, onverschuldigd waren. Appellante volgt het Uwv niet in het standpunt dat het besluit van 13 november 2015 op een fout berustte. Appellante heeft verklaard dat zij de Nederlandse taal niet beheerst en stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij heeft voldaan aan de wachttijd van 104 weken om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij vanaf 9 januari 2015 geen aanspraak meer had op ziekengeld. Appellante heeft zelf bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2014 en heeft op 18 juni 2015 telefonisch contact gehad met het Uwv en uit de registratie van het gesprek blijkt dat zij twijfels had bij de betalingen die na 9 januari 2015 aan haar zijn gedaan. Omdat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 24 juli 2015 is dit besluit in rechte komen vast te staan. Dat appellante zoals zij heeft gesteld de Nederlandse taal niet goed beheerst, komt volgens de rechtbank voor haar rekening. Haar stelling dat zij na de hoorzitting van 20 mei 2015 dacht dat was besloten dat zij nog steeds ziek was kan volgens de rechtbank ook niet slagen. De onverschuldigde doorbetaling van het ziekengeld en het besluit van 13 november 2015 hebben geen aanleiding kunnen geven om aan te nemen dat dit haar toekwam en de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Het Uwv was verplicht om het onverschuldigd betaalde ziekengeld van appellante terug te vorderen. Van een dringende reden om hiervan af te zien is niet gebleken. Het Uwv heeft voorts met juistheid vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA omdat niet voldaan is aan de wachttijd van 104 weken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Omdat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 24 juli 2015 staat vast dat appellante in verband met haar ziekmelding per 9 december 2013, na 8 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Na 8 januari 2015 is geen sprake geweest van een nieuwe ziekmelding en ook niet van een nieuwe toekenning van ziekengeld. De vanaf 9 januari 2015 aan haar betaalde ZW-uitkering is daarom ten onrechte geweest. Op grond van het bepaalde in artikel 33 van de ZW is het Uwv verplicht deze onverschuldigd betaalde uitkering van appellante terug te vorderen.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat het haar gelet op alle omstandigheden niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht had op het vanaf 9 januari 2015 betaalde ziekengeld en heeft een beroep gedaan op schending van het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de zijde van het Uwv een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Niet gebleken is van een mondelinge of schriftelijke toezegging, waaraan appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat zij op en na 9 januari 2015 nog aanspraak maakte op ziekengeld.
4.4.
Dat het Uwv heeft verzuimd de betaling van ziekengeld aan appellante te beëindigen per 9 januari 2015 en haar vervolgens op 13 november 2015 een foutieve brief heeft gestuurd met betrekking tot haar recht op ziekengeld tot 6 december 2015 is zeer ongelukkig geweest en niet aan appellante te verwijten. Dat betekent echter niet dat appellante het ten onrechte ontvangen ziekengeld niet terug hoeft te betalen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 13 november 2015 waarin staat dat appellante tot 6 december 2015 ziekengeld krijgt, niet als een toezegging kan worden beschouwd zoals bedoeld in de vorige overweging. Voorafgaande aan die brief zijn er geen signalen geweest waaruit appellante had kunnen afleiden dat zij recht had op het ziekengeld dat nog aan haar werd doorbetaald. De besluitvorming aangaande de beëindiging van het ziekengeld was duidelijk en haar bezwaar tegen de beëindiging was ongegrond verklaard. Ook uit wat op de hoorzitting van
16 juni 2015 en tijdens het telefoongesprek op 18 juni 2015 is besproken kon appellante niet afleiden dat zij wel recht had op ziekengeld. De verslagen van die gesprekken wijzen eerder op het tegendeel. Toen appellante de brief van 13 november 2015 ontving had zij dus al geruime tijd ten onrechte ziekengeld ontvangen, wat voor haar duidelijk moet zijn geweest. Onder deze omstandigheden moet voor haar ook duidelijk zijn geweest dat de brief van
13 november 2015 bij vergissing aan haar is verzonden. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Ook de overwegingen waar de rechtbank deze beslissing op heeft gebaseerd worden gevolgd.
4.5.
Op grond van artikel 33 van de ZW geldt dat het ziekengeld dat onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd. Gelet hierop was het Uwv verplicht het ziekengeld dat over de periode van 9 januari 2015 tot en met 29 november 2015 aan appellante was verstrekt, terug te vorderen. Dat appellante niet kan worden verweten dat het Uwv het ziekengeld heeft doorbetaald en dat de doorbetaling een fout was van het Uwv, betekent niet dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering niet kan terugvorderen.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen dringende reden aanwezig is om van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de terugvordering optreden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Voor zover appellante onvoldoende financiële draagkracht heeft om de vordering af te lossen, wordt voldoende bescherming aanwezig geacht met de toepassing van de beslagvrije voet.
4.7.
Nu niet voldaan is aan de wachttijd, op grond van artikel 23 van de Wet WIA, heeft het Uwv terecht besloten om appellante niet in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
JvC