ECLI:NL:CRVB:2019:1780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
19/1248 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na niet tijdig inleveren van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. Verzoeker ontving sinds 23 juli 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had verzoeker verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode in te leveren, maar verzoeker heeft hieraan geen gehoor gegeven. Na een opschorting van de bijstand op 28 november 2018, heeft het college op 12 december 2018 de bijstand ingetrokken omdat verzoeker niet tijdig de gevraagde gegevens had aangeleverd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet in staat was om de bankafschriften tijdig te overleggen vanwege medische redenen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet overleggen van de bankafschriften hem niet kon worden verweten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker wel in staat was om andere bankafschriften te overleggen en dat het college niet verplicht was om verzoeker uitstel te verlenen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW rechtmatig was en dat het hoger beroep van verzoeker niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1248 PW, 19/1249 PW-VV

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2019, 19/1022 en 19/1023 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 19 maart 2019
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 23 juli 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 15 november 2018 heeft een medewerker van de gemeente Arnhem verzoeker uitgenodigd voor een gesprek over zijn bijstandsuitkering op 19 november 2018. Daarbij heeft de medewerker hem verzocht de afschriften van zijn bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 juni 2018 tot dat moment te overleggen. Verzoeker is niet op dit gesprek verschenen, maar heeft bij brief van 19 november 2018 meegedeeld dat hij binnenkort een zware operatie moet ondergaan en heeft het college gevraagd hem tot na de operatie en het herstel daarvan niet uit te nodigen voor gesprekken.
1.3.
Bij brief van 19 november 2018 heeft het college opnieuw aan verzoeker gevraagd om de in 1.2 bedoelde bankafschriften te overleggen, ditmaal uiterlijk op 28 november 2018. Verzoeker heeft dit niet gedaan.
1.4.
Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college het recht op bijstand per 28 november 2018 opgeschort. Daarbij heeft het college verzoeker gevraagd om uiterlijk 7 december 2018 de nog ontbrekende bankafschriften bij hem in te leveren. Verzoeker heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Tegen het opschortingsbesluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 28 november 2018 ingetrokken op de grond dat verzoeker niet heeft gereageerd op de verzoeken van het college om de gevraagde gegevens aan te leveren. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Het college heeft hangende het bezwaar bij brief van 15 januari 2019 verzoeker wegens de bij hem bestaande medische problematiek bij hoge uitzondering nogmaals in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende bankafschriften te overleggen. Bij brief van 20 januari 2019 heeft verzoeker vervolgens om uitstel gevraagd. Verzoeker heeft bij brief van 27 januari 2019, ontvangen door het college op 29 januari 2019, bankafschriften overgelegd over de periode van 21 oktober 2018 tot en met 19 januari 2019 en daarbij te kennen gegeven dat het hem niet lukt om op korte termijn de nog ontbrekende bankafschriften te overleggen. In reactie op het verzoek om uitstel heeft het college bij brief van 28 januari 2019 aan verzoeker meegedeeld dat hij uiterlijk op 5 februari 2019 de nog ontbrekende bankafschriften dient te overleggen. Hierbij is vermeld dat aangezien verzoeker digitaal bankiert, hij in staat moet zijn om prints te maken van zijn bankafschriften. Bij brief van 17 februari 2019 heeft verzoeker stukken overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat verzoeker de nog ontbrekende bankafschriften niet heeft overgelegd. Uit de door verzoeker overgelegde kopieën van bankafschriften blijkt dat er maximaal 24 maanden teruggezocht kan worden en de ervaring leert dat dit bij digitaal bankieren een standaardtermijn is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
4.4.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de PW doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5.
Verzoeker heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 28 november 2018 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.7.
Niet in geschil is dat verzoeker de bij het opschortingsbesluit gevraagde ontbrekende bankafschriften niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin is in geschil dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verzoeker binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de nog ontbrekende bankafschriften heeft kunnen beschikken.
4.8.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet overleggen van de nog ontbrekende bankafschriften hem niet kan worden verweten. Hiervoor is van belang dat verzoeker, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, wel in staat is gebleken om de bankafschriften over de periode van 21 oktober 2018 tot en met 19 januari 2019 te overleggen. Dat het technisch niet mogelijk was om bankafschriften over te leggen van de periode daarvóór heeft verzoeker niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Het college was dan ook niet gehouden om verzoeker (nader) uitstel te verlenen.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Dat verzoeker bij brief van 17 februari 2019 alsnog stukken heeft ingebracht – nog daargelaten de inhoud daarvan – maakt dat niet anders. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand van verzoeker met ingang van 28 november 2018 in te trekken. Wat verzoeker, ook overigens, heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Voor zover verzoeker de voorzieningenrechter heeft gevraagd om het besluit van 26 april 2019 tot buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag van 16 april 2019 ook bij zijn beoordeling te betrekken, kan dit verzoek niet worden ingewilligd omdat dit besluit buiten de onderhavige procedure valt.
Conclusie
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.M. Pasmans