ECLI:NL:CRVB:2019:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
17/5828 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onduidelijke herkomst van kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de kostendelersnorm ingevolge de Participatiewet (PW). Na een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant opgeroepen voor gesprekken, maar hij is niet verschenen. Uiteindelijk heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over een periode van meer dan twee jaar en een bedrag van € 33.133,49 teruggevorderd. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van substantiële contante stortingen op zijn bankrekening, die in totaal € 26.621,50 bedroegen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de herkomst van deze stortingen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand had. In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, omdat appellant geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5828 PW

Datum uitspraak: 14 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2017, 17/186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand met toepassing van de kostendelersnorm ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 28 juli 2016 heeft een klantmanager van de gemeente Breda appellant in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 9 augustus 2016, met het verzoek verschillende bewijsstukken naar dat gesprek mee te nemen. Appellant is op 9 augustus 2016 niet verschenen. Bij brief van 9 augustus 2016 is appellant opgeroepen voor een gesprek met de klantmanager op 10 augustus 2016. Ook bij dat gesprek is appellant niet verschenen. Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 augustus 2016 opgeschort en is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 augustus 2016. Appellant is op dat gesprek verschenen en heeft diezelfde dag bankafschriften overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2016 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 juli 2016 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.133,49 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 augustus 2016 beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 9 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 september 2016 en 7 september 2016 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grond dat appellant door geen melding te maken van stortingen op zijn bankrekening de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks de stortingen toch (aanvullend) recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank samengevat het volgende overwogen. In de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 juli 2016 was sprake van meerdere contante stortingen van substantiële bedragen op een bankrekening van appellant. De som van die stortingen is € 26.621,50. Deze transacties roepen vragen op over de financiële situatie van appellant en daarmee over zijn bijstandsbehoevendheid. Gezien de hoogte en frequentie van de stortingen vormen deze in aanmerking te nemen middelen, waarmee rekening moet worden gehouden bij de bijstandsverlening. Niet in geschil is dat appellant eigener beweging geen melding heeft gemaakt bij het college van de hiervoor genoemde stortingen. Dit betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft ook in beroep over de stortingen niet meer verklaard dan dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van zijn zonen, dat hij geld ontvangt om rekeningen te betalen en om zijn roodstand bij de bank ongedaan te maken, en dat het geld ook weer is terugbetaald aan zijn zonen. Deze verklaringen geven onvoldoende inzicht in de herkomst van de stortingen, nu deze niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Ook in beroep heeft appellant de herkomst van de stortingen niet verder en derhalve onvoldoende opgehelderd. Met het uiteindelijk op verzoek verstrekken van bankafschriften over vier jaren heeft appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Met wat appellant heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de periode vanaf
1 april 2014 wel is vast te stellen, en zo ja tot welk bedrag. Het inzicht in de bankrekening is daartoe onvoldoende, nu geheel onduidelijk is gebleven op welke wijze de gestorte bedragen aan appellant zijn toegekomen en waarop de stortingen betrekking hebben. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, doordat appellant geen volledig en onderbouwd inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, niet is vast te stellen of hij recht op bijstand had. Dat appellant er niet in is geslaagd de vereiste duidelijkheid te bieden, komt voor zijn rekening en risico. De stelling van appellant dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, treft geen doel. Het college heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW. Deze bepaling laat geen ruimte voor een belangenafweging, nu daarin een verplichting is opgenomen over te gaan tot herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel slaagt evenmin, reeds omdat hij dat beroep niet nader heeft geconcretiseerd of onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft appellant aangevoerd dat hij één keer in de drie maanden positief wil staan op zijn bankrekeningen om problemen met de bank voor te zijn. Daarvoor leende hij geld van zijn zonen en betaalde dat geld vervolgens weer terug. Verder heeft appellant wederom aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit