Uitspraak
18.2367 PW
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 23 januari 2015 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Het dagelijks bestuur van Kompas had het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 5.433,17, waarbij ook rekening was gehouden met een bedrag op de bankrekening van haar minderjarige zoon. Na ontvangst van € 10.000 uit de boedelscheiding, heeft het dagelijks bestuur het vermogen opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 3.643,17 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het geld op de bankrekening van haar zoon niet tot haar vermogen behoort en dat de veronderstelling dat zij redelijkerwijs over dit saldo kan beschikken onjuist is. Tevens heeft zij gewezen op een vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel. De Raad heeft echter geoordeeld dat alle vermogensbestanddelen van gezinsleden meegeteld moeten worden bij de vaststelling van de bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen zeggenschap heeft over het saldo op de bankrekening van haar zoon, en dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld.
De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.