ECLI:NL:CRVB:2019:1534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/2367 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering in verband met vermogenstoeval uit boedelscheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 23 januari 2015 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Het dagelijks bestuur van Kompas had het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 5.433,17, waarbij ook rekening was gehouden met een bedrag op de bankrekening van haar minderjarige zoon. Na ontvangst van € 10.000 uit de boedelscheiding, heeft het dagelijks bestuur het vermogen opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 3.643,17 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het geld op de bankrekening van haar zoon niet tot haar vermogen behoort en dat de veronderstelling dat zij redelijkerwijs over dit saldo kan beschikken onjuist is. Tevens heeft zij gewezen op een vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel. De Raad heeft echter geoordeeld dat alle vermogensbestanddelen van gezinsleden meegeteld moeten worden bij de vaststelling van de bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen zeggenschap heeft over het saldo op de bankrekening van haar zoon, en dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2367 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 16/4132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 23 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Omdat appellante op het moment van de aanvraag nog was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure heeft het dagelijks bestuur het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 5.433,17. Daarbij is mede rekening gehouden met een bedrag van € 3.840,46 dat op 13 januari 2015 op de bankrekening van de minderjarige zoon van appellante stond.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het vermogen van appellante na de ontvangst van € 10.000 uit de boedelscheiding opnieuw vastgesteld en op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW een bedrag van € 3.643,17 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat bij de vaststelling van het vermogen van appellante ook het saldo op de bankrekening van de zoon meetelt en dat, gelet op het definitief vastgestelde vermogen van € 15.433,17, het bedrag dat het voor appellante vrij te laten bescheiden vermogen over 2015 (€ 11.790,-) overschrijdt, € 3.643,17 bedraagt
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen.
“[…] Indien bijstand aan een gezin wordt verstrekt, worden alle vermogensbestanddelen van alle personen, die tot een gezin behoren, meegeteld.
Daarom is de minderjarige zoon, die ten laste van eiseres komt, als gezinslid in de zin van de Pw te beschouwen.
[…] het gegeven, dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene, [rechtvaardigt] de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Eiseres is daarin niet geslaagd. De enkele verklaring van eiseres dat de bankrekening van haar minderjarig kind volledig in beheer is bij haar ex-echtgenoot, zij noch haar kind zeggenschap over die rekening hebben en daarom ook niet over het saldo ervan kunnen beschikken, is daartoe onvoldoende. Temeer [nu] onbestreden is, dat appellante de voogdij over haar minderjarig kind heeft.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het geld dat op de bankrekening van haar minderjarige zoon staat niet tot haar vermogen behoort. De vooronderstelling dat zij redelijkerwijs over het tegoed op de bankrekening kan beschikken is onjuist. Daarnaast is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu appellante kennis heeft van een vergelijkbare situatie waarin een dochter zeggenschap heeft over de gelden van de vader en de sociale dienst met deze zeggenschap geen rekening houdt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan voegt de Raad nog toe dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, reeds omdat appellante deze beroepsgrond niet met concrete gegevens heeft onderbouwd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk
lh