ECLI:NL:CRVB:2019:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
18/1756 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten met motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die sinds 6 mei 2015 bijstand ontvangt, had bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten na een verhuizing. Het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal had deze aanvraag afgewezen, ondanks een advies van de Commissie Rechtsbescherming. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het advies niet werd gevolgd en dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten niet op een deugdelijke motivering berustte. Echter, de Raad concludeerde dat het motiveringsgebrek kon worden gepasseerd omdat niet aannemelijk was dat appellant hierdoor benadeeld was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.048,-. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van appellant vergoedt.

Uitspraak

18.1756 PW

Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2018, 17/469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Helmantel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Voor appellant is verschenen mr. Helmantel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Vloo.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 6 mei 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). Op 28 april 2016 is de koopwoning van appellant gedwongen geveild omdat hij de hypotheeklasten niet meer kon betalen. Daarna is hij verhuisd naar een huurwoning. Op 1 juni 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing en herinrichting. Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college bijzondere bijstand voor de verhuiskosten tot een bedrag van € 1.610,- toegekend en de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2016 gegrond verklaard in die zin dat het bedrag van € 315,90 dat over de periode van 1 oktober 2015 tot 1 juli 2016 ten onrechte op de uitkering in verband met een andere kwestie is ingehouden, aan appellant wordt terugbetaald. Het college heeft in afwijking van het advies van de Commissie Rechtsbescherming geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht voor het toekennen van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. De afwijzing van de aanvraag om inrichtingskosten blijft gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Vaststaat dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen. Omdat de koopwoning van appellant is verkocht als gevolg van een achterstand in de hypotheekbetalingen en hij dus moest verhuizen en zijn nieuwe woning moest inrichten, zijn de kosten in het geval van appellant ook noodzakelijk.
4.3.
Het betoog van appellant dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in afwijking van het advies van de Commissie Rechtsbescherming geen bijzondere omstandigheden worden aangenomen slaagt. Ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt, indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld. Het college heeft niet kunnen volstaan met verwijzing naar het advies van de Commissie Rechtsbescherming, maar had moeten motiveren waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Eerst in het verweerschrift in beroep heeft het college gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant had voor deze kosten moeten reserveren, omdat de verhuizing voorzienbaar was. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Bij de kosten van woninginrichting als hier aan de orde, gaat het om kosten die, indien zij zich voordoen en noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest te reserveren of een lening af te sluiten voor de inrichtingskosten. De verhuizing in juni 2016 kan, mede in aanmerking genomen dat appellant al vanaf 28 november 2014 een achterstand in de betaling van de kosten van de op zijn woning rustende hypotheek had, niet als onvoorzienbaar worden aangemerkt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hem in de periode voorafgaand aan de opgelopen betalingsachterstand aan reserveringscapaciteit heeft ontbroken. Appellant heeft vanaf 6 mei 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat appellant de mogelijkheid heeft gehad om tijdig voor deze kosten te reserveren of door gespreide betaling achteraf in die kosten te voorzien. De stelling dat appellant zijn schulden heeft moeten betalen waardoor er geen ruimte overbleef om te reserveren, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het hebben van schulden en het daardoor feitelijk ontbreken van voldoende reserveringsruimte niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet heeft kunnen reserveren omdat het college ter aflossing van een vordering op hem geruime tijd een te hoog bedrag op de bijstand heeft ingehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De inhoudingen op de bijstand maken geen onderdeel uit van dit geschil. Dat beperkt zich tot de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Niet beoordeeld kan worden of het college teveel heeft ingehouden. De beroepsgrond dat appellant recht heeft op een hogere nabetaling behoeft daarom ook geen bespreking. Het college is appellant bij het bestreden besluit tegemoetgekomen door wat volgens het college teveel is ingehouden alsnog aan hem uit te keren. Daardoor is hij niet benadeeld. De omstandigheid dat het college in verband met een vordering op de bijstand heeft ingehouden, is gelet op wat in 4.5 is overwogen, geen bijzondere omstandigheid.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Gelet op wat in 4.7 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo
md