ECLI:NL:CRVB:2019:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/4084 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en de benoeming van een deskundige

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv werd gegrond verklaard. Appellant, die sinds 2006 met rugklachten kampt, betoogde dat de rechtbank het beginsel van 'equality of arms' heeft geschonden door geen deskundige te benoemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen, omdat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant correct heeft ingeschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) adequaat is aangepast op basis van de medische gegevens. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat het Uwv met een aanvullend rapport het eerder geconstateerde gebrek heeft hersteld. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

17.4084 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2017, 16/2650 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als machinemonteur/operator is op 29 mei 2006 uitgevallen met (recidiverende) rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen. Na een medische en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
26 mei 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Appellant heeft op 4 augustus 2009 bij het Uwv melding gedaan dat zijn gezondheid is verslechterd in verband met toegenomen rugklachten. Naast rugklachten zijn ook psychische klachten ontstaan. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
17 november 2009 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 augustus 2009 recht heeft op een WGA-vervolguitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,25%. Het bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
Bij wijzigingsformulier van 23 februari 2015 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid per 1 januari 2015 is verslechterd. Sinds 2013 heeft appellant pijnklachten in zijn lichaam waar in 2014 vermoeidheidsklachten als gevolg van een Obstructief Slaapapneu Syndroom (OSAS) bij zijn gekomen. Door de OSAS valt appellant overdag vaak in slaap. Voorts is bij appellant met spoed een PTCA geplaatst nadat hij bij inspanning pijn op de borst had.
Naar aanleiding van deze melding heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden, waarbij een verzekeringsarts anamnese en dagverhaal heeft afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en de medische informatie heeft betrokken. Gelet op de bij appellant bestaande cardiale problematiek, de klachten als gevolg van OSAS en de pijnklachten in het lichaam, heeft de verzekeringsarts appellant geschikt geacht voor licht lichamelijke arbeid zonder stresserende werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft beperkingen en mogelijkheden voor arbeid vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2015. Het Uwv heeft bij besluit van 20 mei 2015 vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt.
1.4.
Nadien is het Uwv gebleken dat ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat is alsnog gebeurd. De arbeidsdeskundige heeft met de FML van
12 mei 2015 functies geselecteerd op basis waarvan een arbeidsongeschiktheid van 41,41%
is berekend.
1.5.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van
20 mei 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van het verslag van de hoorzitting, bestudering van de dossierstukken en verkregen informatie tijdens de bezwaarprocedure geconcludeerd dat vanwege de persisterende rugklachten de FML aanscherping behoeft op frequent buigen tijdens het werk, duwen/trekken, tillen/dragen, lopen tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk. De aangescherpte belastbaarheid is neergelegd in een FML van 1 maart 2016. Op basis hiervan heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie laten vervallen. Er resteren voldoende functies op basis waarvan de berekende mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2015 is bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat het Uwv met het nadere rapport van 8 december 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog het door de rechtbank geconstateerde gebrek heeft hersteld.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 december 2016 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat weliswaar in de brief van de huisarts van 18 juni 2015 is opgenomen dat eiser niet kan zitten, maar dat dit niet meer is dan een weergave van eisers eigen beleving. Er is geen objectiveerbaar medisch substraat dat maakt dat appellant niet zou kunnen zitten. Voorts is met de opgenomen beperkingen in de FML voldoende tegemoet gekomen aan de klachten van appellant die samenhangen met OSAS. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe is in hoger beroep herhaald aangevoerd dat de aangescherpte FML onvoldoende tegemoet komt aan de klachten van appellant. Hoewel de FML is aangescherpt in verband met de persisterende rug(pijn)klachten, is de FML ten onrechte niet aangescherpt op het aspect zitten. Appellant heeft daartoe gewezen op de brief van de huisarts van 18 juni 2015. Los van de vraag of de huisarts zich gebaseerd heeft op de beleving van appellant, volgt hieruit niet automatisch dat met de lichte beperking op “zitten” in de FML kan worden volstaan, zeker nu in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) tot 60 minuten achtereen gezeten moet worden. Voorts is onvoldoende gemotiveerd dat in de beperkingen in de FML van 1 maart 2016 ook de klachten als gevolg van een ernstige vorm van OSAS zijn verdisconteerd. Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), aangevoerd dat de door appellant overgelegde brief van de huisarts van 18 juni 2015 niet meebrengt dat aan het vereiste van een gelijke procespositie tussen hem en het Uwv is voldaan. Deze brief van de huisarts van 18 juni 2015, had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft met een beroep op de eerder vermelde uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 betoogd dat de rechtbank het beginsel van equality of arms heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. In deze uitspraak heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: de zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv
zorgvuldig is verricht. De arts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur van
23 maart 2015 psychisch en lichamelijk onderzocht. Na informatie van de cardioloog heeft deze arts nader gerapporteerd. Op basis van eigen onderzoek heeft deze arts vastgesteld dat appellant op grond van cardiale problematiek, slaapproblemen en onverklaarbare pijnklachten in zijn lichaam beperkt is voor zwaar fysieke arbeid, zonder stresserende werkzaamheden. In de FML van 12 mei 2015 zijn de beperkingen vastgelegd. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant onderzoek verricht en aanleiding gezien de FML op 1 maart 2016 aan te scherpen. Op de informatie van de huisarts van 18 juni 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van
8 december 2016 gerapporteerd. Bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen de door appellant aangevoerde klachten en medische informatie kenbaar meegewogen.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Appellant heeft informatie van de huisarts en informatie van ziekenhuis ingebracht. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts kan worden ingebracht. De medische informatie in het dossier, met name de brief van de huisarts van 18 juni 2015, bevat een beschrijving van de klachten als gevolg van OSAS en de lichamelijke pijnklachten van appellant. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Evenmin zijn er aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich in hun professie laten leiden door het Uwv waardoor er vrees zou kunnen zijn voor partijdigheid of afhankelijkheid. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 1 januari 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt een herhaling van wat hij reeds eerder heeft aangevoerd. Hij heeft in hoger beroep zijn standpunt dat hij meer en zwaarder beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld, niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Op de brief van de huisarts van 18 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 december 2016 gereageerd. Met de rechtbank wordt dit standpunt onderschreven. Voor wat betreft de klachten als gevolg van OSAS heeft appellant geen nadere informatie in het geding gebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de beperkingen in de FML van 1 maart 2016. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in bezwaar aangepaste FML van 1 maart 2016, wordt het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond eveneens onderschreven.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg

KS