Uitspraak
17.6020 AKW
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellant, die gedetineerd was. Appellant ontving kinderbijslag voor zijn zoon, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde deze vanaf het derde kwartaal van 2015, omdat appellant niet in belangrijke mate had bijgedragen aan het onderhoud van zijn zoon. De Svb stelde dat de zoon na zes maanden detentie niet meer tot het huishouden van appellant behoorde, waardoor appellant alleen recht had op kinderbijslag als hij een bijdrage van € 416,- per kwartaal kon aantonen. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn detentie leidde tot het stopzetten van zijn Wajong-uitkering en dat zijn echtgenote geen recht had op een uitkering door het ontbreken van een verblijfsvergunning. Hij stelde dat hij zijn zoon had kunnen onderhouden door leningen aan te gaan bij familieleden en bekenden. De Raad beoordeelde of appellant had aangetoond dat hij zijn zoon in belangrijke mate had onderhouden. Volgens de wet heeft een verzekerde recht op kinderbijslag voor een kind dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Aangezien de zoon door de detentie niet tot het huishouden van appellant behoorde, moest appellant aannemelijk maken dat hij zijn onderhoudsverplichting was nagekomen.
De Raad oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat hij zijn zoon had onderhouden, omdat de leningen die hij had aangevoerd, waren verstrekt aan zijn echtgenote en niet aan hemzelf. De Svb's standpunt dat de bijdragen van de echtgenote niet meetellen, werd gevolgd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.