ECLI:NL:CRVB:2019:1475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
17/3897 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting en stoffering in verband met uit huis geplaatste kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting en stoffering, met het oog op een mogelijke thuisplaatsing van haar uit huis geplaatste kinderen. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzing van deze aanvragen ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor de inrichting van de kinderkamers noodzakelijk zijn. Er was geen bewijs dat een thuisplaatsing van de kinderen aanstaande was, en de stelling dat de kinderen niet aan appellante zullen worden toegewezen omdat de kinderkamers niet zijn ingericht, vond geen steun in de gedingstukken. De Raad oordeelde dat de kosten van woninginrichting en stoffering tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat appellante had kunnen reserveren voor deze kosten.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij zich in een vicieuze cirkel bevindt en dat zij zonder hulp van het college niet kan overleven. De Raad oordeelde echter dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is die recht geeft op bijzondere bijstand. Ook het beroep op het recht op gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, werd afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat het onthouden van bijzondere bijstand haar recht op gezinsleven zou belemmeren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 3897 PW, 18/4129 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2017, 16/6794, en van 15 juni 2018, 18/170 (aangevallen uitspraken), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. de Vreij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.2.
Appellante woont sinds 2011 op het adres [adres] .
Ten tijde van belang waren de kinderen van appellante uit huis geplaatst. Het oudste kind, [naam kind] (X), woonde bij de moeder van appellante en de twee jongste kinderen woonden elders.
1.3.
Op 9 november 2015 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van woninginrichting en stoffering in verband met een mogelijke thuisplaatsing van haar kinderen. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellante een verslag van een huisbezoek van het wijkteam Centrum [gemeente] overgelegd. Hierin staat onder andere dat de koelkast, wasmachine en tv kapot zijn, de vloer moet worden vervangen, in de woonkamer gordijnen, een bankstel, eettafel en stoelen ontbreken en in de kinderkamers rails, gordijnen, bedden, matrassen, bureaus en stoeltjes ontbreken.
1.4.
Bij beschikking van 10 maart 2016 heeft de rechtbank Rotterdam het ouderlijk gezag van appellante over X beëindigd en de moeder van appellante benoemd tot voogdes over X.
1.5.
Bij besluit van 19 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van de inrichting van de kinderkamers niet noodzakelijk zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar kinderen aan haar zijn toegewezen. Ten aanzien van de overige kosten is geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Appellante had hiervoor kunnen reserveren.
1.6.
Op 24 augustus 2017 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor dezelfde inrichtingskosten als opgegeven in het kader van de aanvraag van
9 november 2015.
1.7.
Bij besluit van 5 september 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
29 november 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellante van
24 augustus 2017 afgewezen. Dit bestreden besluit berust op dezelfde grondslag als bestreden besluit 1.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het is aan appellante als aanvrager van bijzondere bijstand om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
Kosten inrichting kinderkamers
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de kosten van inrichting van de kinderkamers noodzakelijk zijn.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van inrichting van de kinderkamers noodzakelijk zijn. Niet is gebleken dat een thuisplaatsing van de kinderen aanstaande was en voor de stelling dat de kinderen niet aan appellante zullen worden toegewezen omdat de kinderkamers niet zijn ingericht, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Overige kosten van woninginrichting en stoffering
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de kosten van woninginrichting en stoffering voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
Deze kosten worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.6.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Appellante woont sinds 2011 in de woning en ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zij wordt dan ook geacht te hebben kunnen reserveren. Appellante heeft betoogd dat zij uit hoofde van een schuldregelingsovereenkomst verplicht is om het inkomen boven de beslagvrije voet te storten op een daartoe aangewezen rekening. Om die reden houdt appellante ongeveer 90% van de bijstandsnorm over en was zij niet in staat om te reserveren. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4730) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen echter geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval verlening van bijzondere bijstand rechtvaardigt. Deze grond slaagt dus niet.
4.7.
Appellante voert aan dat zij zich in een vicieuze cirkel bevindt en dat zij zich zonder hulp van het college niet zal kunnen redden. Zij beroept zich daarom op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW. Dit beroep treft geen doel. Deze bepaling is immers slechts van toepassing voor zover de artikelen 11 tot en met 15 van de PW in de weg staan aan bijstandsverlening. Dat is hier niet het geval. Voor de kostenposten waarvoor het college op grond van artikel 35 van de PW geen bijzondere bijstand heeft verleend omdat het geen noodzaak of bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, kan appellante aan artikel 16, eerste lid, van de PW geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen.
4.8.
Appellante voert verder aan dat zij en haar kinderen belang hebben bij een familieleven. Voor zover appellante hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, slaagt dit beroep niet. Het in dit artikel neergelegde recht op gezinsleven strekt niet zover dat het bijstandverlenend orgaan gehouden is aan appellante bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van woninginrichting. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het onthouden van bijzondere bijstand de uitoefening van het recht op gezinsleven wordt belemmerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek om vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.L.J. Martens, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd te ondertekenen.
(getekend) V.Y. van Almelo
md