ECLI:NL:CRVB:2019:1475
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting en stoffering in verband met uit huis geplaatste kinderen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting en stoffering, met het oog op een mogelijke thuisplaatsing van haar uit huis geplaatste kinderen. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzing van deze aanvragen ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor de inrichting van de kinderkamers noodzakelijk zijn. Er was geen bewijs dat een thuisplaatsing van de kinderen aanstaande was, en de stelling dat de kinderen niet aan appellante zullen worden toegewezen omdat de kinderkamers niet zijn ingericht, vond geen steun in de gedingstukken. De Raad oordeelde dat de kosten van woninginrichting en stoffering tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat appellante had kunnen reserveren voor deze kosten.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij zich in een vicieuze cirkel bevindt en dat zij zonder hulp van het college niet kan overleven. De Raad oordeelde echter dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is die recht geeft op bijzondere bijstand. Ook het beroep op het recht op gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, werd afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat het onthouden van bijzondere bijstand haar recht op gezinsleven zou belemmeren.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.