ECLI:NL:CRVB:2019:1471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
17/6734 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een buiten behandeling gestelde aanvraag om bijstand en de bewijsvoering omtrent opgeheven bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade ongegrond heeft verklaard. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze aanvraag werd door het college buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. De aanvraag betrof bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de periode van bijstandsverlening liep van 12 juni 2013 tot 3 november 2015.

Appellante had eerder een aanvraag om bijstand gedaan die buiten behandeling was gesteld. Op 1 februari 2016 meldde zij zich opnieuw en diende op 22 februari 2016 een aanvraag in. Het college vroeg om afschriften van haar bankrekeningen, maar appellante kon geen bewijs overleggen van de opgeheven rekeningen. De Belastingdienst en de ING Bank gaven aan dat appellante in 2015 nog over deze rekeningen kon beschikken. Ondanks herhaalde verzoeken van het college om de benodigde gegevens, is appellante niet verschenen op de gesprekken en heeft zij de gevraagde informatie niet verstrekt.

De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken en dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling had gesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij onevenredig in haar belangen was geschaad en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17 6734 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 september 2017, 16/3257 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 12 juni 2013 tot 3 november 2015 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Nadat een eerdere aanvraag van appellante om bijstand buiten behandeling was gesteld, heeft appellante zich op 1 februari 2016 wederom gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 22 februari 2016 heeft zij de aanvraag ingediend.
1.3.
In het kader van de aanvraag heeft het college appellante verzocht om afschriften van alle bank- en spaarrekeningen. Naar aanleiding van de mededeling van appellante dat de
ING-Toprekening (Toprekening), met nummer eindigend op [nummer 1] en de ING-Groei Groter Rekening (Groei Groter Rekening), met nummer eindigend op [nummer 2] zijn opgeheven, hebben medewerkers van de gemeente Kerkrade informatie bij de Belastingdienst en de ING Bank opgevraagd. Volgens de Belastingdienst kon appellante in 2015 nog over deze rekeningen beschikken. De ING Bank heeft verklaard dat het ontbreken van een rekening op een jaaropgave niet betekent dat deze rekening is opgeheven en dat appellante kan verzoeken om een opheffingsbewijs van de rekeningen dan wel een jaaropgave indien deze nog niet zijn opgeheven.
1.4.
Bij brief van 14 maart 2016 heeft het college appellante geadviseerd de jaaropgaven 2015 van de Toprekening en de Groei Groter Rekening of een schriftelijk bewijsstuk van opheffing of blokkade van deze rekeningen bij de bank op te vragen en verzocht deze gegevens mee te nemen naar een gesprek op 16 maart 2016. Appellante is niet verschenen.
1.5.
Bij brief van 16 maart 2016 heeft het college appellante wederom uitgenodigd voor een gesprek op 18 maart 2016 en daarbij verzocht de in 1.4 gevraagde gegevens mee te nemen. Appellante is niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 18 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat appellante de gevraagde gegevens over de twee bankrekeningen niet tijdig heeft overgelegd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hierover niet kon beschikken. Volgens de Belastingdienst kon appellante in 2015 nog over de bankrekeningen beschikken. De
ING Bank heeft verklaard dat het ontbreken van een rekening op een jaaropgave niet betekent dat deze rekening is opgeheven en dat appellante kan verzoeken om jaaropgaven dan wel een opheffingsbewijs van de rekeningen. Appellante heeft het advies van het college om zich tot de ING Bank te wenden, niet opgevolgd. Het is aan appellante te verwijten dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Zij heeft het college nooit om uitstel verzocht. Het college heeft terecht geen betekenis toegekend aan de tijdens de bezwaarfase verstrekte gegevens over de Toprekening.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat zij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. De twee rekeningen bestaan niet meer en zij heeft er alles aan gedaan om een bewijs van opheffing te verkrijgen. Het college had de stukken die tijdens de bezwaarfase zijn overgelegd bij de besluitvorming moeten betrekken. Appellante stelt dat zij door de besluitvorming onevenredig in haar belangen is geschaad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hieraan voegt de Raad toe dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken tot buiten behandeling stelling van de aanvraag, reeds omdat appellante haar stelling dat zij onevenredig in haar belangen is geschaad niet heeft onderbouwd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo
md