ECLI:NL:CRVB:2019:1471
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een buiten behandeling gestelde aanvraag om bijstand en de bewijsvoering omtrent opgeheven bankrekeningen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade ongegrond heeft verklaard. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze aanvraag werd door het college buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. De aanvraag betrof bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de periode van bijstandsverlening liep van 12 juni 2013 tot 3 november 2015.
Appellante had eerder een aanvraag om bijstand gedaan die buiten behandeling was gesteld. Op 1 februari 2016 meldde zij zich opnieuw en diende op 22 februari 2016 een aanvraag in. Het college vroeg om afschriften van haar bankrekeningen, maar appellante kon geen bewijs overleggen van de opgeheven rekeningen. De Belastingdienst en de ING Bank gaven aan dat appellante in 2015 nog over deze rekeningen kon beschikken. Ondanks herhaalde verzoeken van het college om de benodigde gegevens, is appellante niet verschenen op de gesprekken en heeft zij de gevraagde informatie niet verstrekt.
De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken en dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling had gesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij onevenredig in haar belangen was geschaad en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.