In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, de erfgename van betrokkene, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de intrekking van hoger beroepen die door mr. K.A. Faber, advocaat van appellante, waren ingesteld. De aanleiding voor de intrekking was dat het Uwv met nieuwe beslissingen op bezwaar tegemoet was gekomen aan de indiener.
De procedure begon met een beslissing van het Uwv op 17 augustus 2016, waarin het bezwaar van betrokkene ongegrond werd verklaard. Na de wijziging van de beslissing op bezwaar op 25 augustus 2017, waarbij betrokkene ziekengeld op grond van de Ziektewet werd toegekend, overleed betrokkene op 28 augustus 2017. Mr. Faber heeft de hoger beroepen namens appellante voortgezet en gronden ingediend tegen de beslissing van 25 augustus 2017.
Tijdens de zitting op 4 april 2019 heeft mr. Faber namens appellante de hoger beroepen ingetrokken en verzocht om proceskostenvergoeding en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De Raad heeft overwogen dat het Uwv in de proceskosten moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 5.174,72, en dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 169,- aan appellante moet vergoeden. Tevens is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toegewezen, waarbij verwezen wordt naar een eerdere uitspraak van de Raad.