ECLI:NL:CRVB:2019:1358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/6971 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van bijstand na niet verschijnen op gesprekken en terugvordering

Op 2 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan een appellant die sinds 23 september 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand opgeschort en later ingetrokken omdat de appellant niet op meerdere uitnodigingen voor gesprekken was verschenen. De appellant had zich ziek gemeld en stelde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn afwezigheid. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de appellant was om zorg te dragen voor een adequate behandeling van zijn post en dat hij niet had aangetoond dat zijn persoonlijke omstandigheden onaanvaardbare gevolgen zouden hebben voor de terugvordering. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6971 PW-PV

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2017, 17/1961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: V.Y. van Almelo
Namens appellant is verschenen mr. Huurman-Ip Vai Ching. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld en mr. J.M. Tang.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontvangt sinds 23 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een kosten delende alleenstaande. Naar aanleiding van een interne melding dat appellant werkend is aangetroffen in een café heeft het college appellant in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bij brief van 15 november 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 18 november 2016 en hem verzocht om bankafschriften over te leggen vanaf 15 augustus 2016 tot heden. Appellant is verschenen en heeft bankafschriften laten uitprinten vanaf 20 juli 2016 tot heden. Bij brief van 7 december 2016 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2016 en hem verzocht om aanvullende informatie mee te nemen, waaronder bankafschriften over de periode van 1 april 2016 tot 15 augustus 2016. Appellant heeft zich op 13 december 2016 ziek gemeld.
Bij brief van 14 december 2016 heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 19 december 2016 en hem verzocht om diverse gegevens te verstrekken. De brief is door de medewerker van de gemeente Rotterdam in de brievenbus van appellant gedeponeerd. Appellant is niet op het gesprek verschenen.
Bij besluit van 19 december 2016 (besluit 1, opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 19 december 2016 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door op 22 december 2016 te verschijnen voor een gesprek en alsnog de gevraagde informatie over te leggen. Het besluit is door de rapporteur persoonlijk bezorgd. Appellant is niet verschenen.
Bij besluit van 23 december 2016 (besluit 2, intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 19 december 2016 ingetrokken. Bij besluit van 27 december 2016 (besluit 3), gewijzigd bij besluit van 1 februari 2016 (besluit 4), heeft het college de bijstand over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 september 2016 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.045,92 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet op de gesprekken van 19 december 2016 en 22 december 2016 is verschenen. De opschorting van het recht op bijstand en de daaropvolgende intrekking van de bijstand kunnen daarom volgens appellant niet in stand blijven. Deze beroepsgronden slagen niet.
Niet in geschil is dat de uitnodigingsbrief voor het gesprek op 19 december 2016 door de medewerker op 14 december 2016 in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. De vraag of appellant toen aanwezig was dan wel vanwege ziekte bij zijn moeder verbleef, is niet van belang. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellant om zorg te dragen voor een adequate behandeling van de post. Dat hij hiertoe wegens ziekte niet in staat was, heeft appellant niet gesteld. Anders dan appellant stelt, is de periode tussen het bezorgen van de uitnodigingsbrief van 14 december 2016 en het gesprek op 19 december 2016 niet zo kort dat het onmogelijk is om aan een dergelijke oproep gehoor te geven of, in verband met voortdurende ziekte, om uitstel te vragen. Het valt appellant dan ook te verwijten dat hij niet op het gesprek op 19 december 2016 is verschenen.
Het opschortingsbesluit van 19 december 2016 met daarin de uitnodiging voor het gesprek op 22 december 2016 is ook persoonlijk door de medewerker in de brievenbus van appellant bezorgd. Ter zitting heeft appellant verklaard dit besluit te hebben ontvangen. Dat hij het besluit niet tijdig heeft gezien en daarop heeft gehandeld, komt voor zijn rekening en risico. Indien appellant problemen had met de afsluiting en toegang tot zijn brievenbus mocht van hem worden verwacht dat hij afdoende maatregelen zou treffen om die problemen op te lossen. Het valt appellant dan ook te verwijten dat hij het verzuim niet tijdig heeft hersteld.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Die zijn gelegen in de gang van zaken en zijn persoonlijke financiële situatie. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat in dit geval de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zou leiden in voormelde zin, heeft appellant niet onderbouwd.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) O.L.H.W.I. Korte